Voor haar romandebuut kiest
deze middle-aged Argentijnse van goede komaf geen volatiel of nabijgelegen
extern thema, ze schrijft simpelweg over zichzelf. Hoe ze als ‘kunstminnend
burgervrouwtje’ (dit zijn niet mijn woorden, maar die van haarzelf) door haar
jeugd en volwassenheid struint, vriendschappen en ontmoetingen beleeft, haar
grotendeels kommerloze wereld aftast, en onderweg museum na museum binnenglipt
om er selectief aan kunstexploratie te doen. Die invalshoek voor haar verhaal
is niet zo verwonderlijk, want schrijven voor kunsttijdschriften is in Gainza’s
echte leven dagelijkse routine.
Bij het gidsen van
een toeristenpaar doorheen een schilderijenzaal, in de aanvangsbladzijden van
het boek, bedenkt de vertellerfiguur – de auteur zelf of haar alter ego – dat bij
kunst ‘alles draait om het verschil tussen mooi vinden en gegrepen worden’. Dat
is wat haar telkens overkomt: of ze nu een middelmatig jachttafereel analyseert
van Alfred de Dreux, een zeezicht van Courbet of (in de wachtkamer van haar
dokter) een poster van Rothko, het zien daarvan ‘komt niet binnen via je ogen,
maar voel je branden in je maag’.Kijken met je ziel, daar gaat het om. Gainza
gebruikt haar vele confrontaties met kunstwerken om zowel het schilderij als de
maker ervan tot leven te brengen. Wie mocht denken dat dit tot een saai
kunsthistorisch essay zou leiden heeft het helemaal verkeerd voor. Met een onderkoeld
gevoel voor humor verweeft de auteur kundig haar intuïtieve beleving en
aanvoelen met een stel wetenswaardigheden die ze heeft opgegraven omtrent de
kunstenaar in kwestie, en die zijn best sappig. Daaruit ontstaat een zwierig
geheel.
Stellen
dat in deze roman de kunstwerken centraal staan kan je dus zeker niet, ook al
krijgt de beschrijving ervan de nodige plaats toebemeten. Het is en blijft het
verhaal over een dartele jonge vrouw (zijzelf) eclectisch speurend naar
esthetisch welbevinden, al wordt dit genoegen soms verschaft door kunstenaars
van twijfelachtig allooi die enkel in de achterkamertjes van de
kunstgeschiedenis hun vaste stek hebben. Een handvol van die kunstenaars wil ze
ontdoen van hun status van paria, niet om ze belangrijker te maken dan ze zijn,
maar omdat het ‘gegrepen worden’ te allen tijde primordiaal hoort te zijn, en
bij sommige schilderijen licht dat op, op bepaalde momenten. Dan krijgt het
werk een onvermoede kleur, die nog versterkt wordt wanneer de lotgevallen van
de schilder zelf in beeld kunnen worden gebracht.
Het hele verhaal baadt in een
sfeer die je luchtig zou kunnen noemen. Dat heeft niets te maken met de anekdotiek
rond de schilders zelf - sommige levens roepen allesbehalve vrolijkheid op -
maar met de speelse manier waarop de auteur zich doorheen haar eigen leven en
door kunstenland beweegt, en daarin een eigenzinnig spoor trekt dat even frivool
oogt als onderbouwd. Met als fraai resultaat dit vernieuwend literair procedé waarbij beleving
en analyse harmonisch in elkaar vervloeien. Of, nog anders gezegd : hoe je
kunst leert bekijken niet vanuit de catalogus maar vanuit je eigen openheid.
Maria Gainza: Oogzenuw, Podium, Amsterdam 2018,
187 p. ISBN 9789057598906. Vertaling van El nervio óptico door Trijne Vermunt. Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan