Op gevaar
af begrepen te worden
In zijn lange schrijverscarrière
is Lodewijk Henri Wiener (1945) heel vaak in de pen gekropen en correspondeerde
gretig met vriend en vijand.
Die pen is net als in zijn bejubelde verhalen en
romans meer dan eens in ziedend vitriool gedoopt. Wieners toorn is berucht en geducht,
maar in Fallen leaves — een selectie
van brieven die Haarlems mooiste schreef in een tijdsspanne van vijftig jaar —
komt ook zijn zachte, vrolijke en gevoelige kant uitvoerig naar boven. Deze
prachtige bundeling laat zich lezen als een bijzonder onderhoudende,
epistolaire autobiografie en openbaart op hartverwarmende wijze de Mensch Wiener.
Wiener heeft in die halve eeuw duizenden brieven
geschreven. De voorliggende uitgave bevat een selectie uit een corpus van maar
liefst achttien ordners, stuk voor stuk in afschrift in het bezit van de
auteur. In zijn voorwoord verklaart Wiener dat de keuze slechts een tiende deel
van het geheel omvat, maar zelfs dan is er nog meer dan genoeg om van te
smullen. De vele brieven zijn opgedeeld in vier periodes, mijlpalen in een
schrijversbestaan, telkens voorzien van een inleiding door Wiener zelf. Wanneer
er een nieuwe correspondent is of wanneer de inhoud van de brief om extra
duiding vraagt, is er ook iedere keer een korte omschrijving die de lezer begeleidt
tot een beter begrip van het epistel. Die inleidingen op zich zijn al meer dan
de moeite waard en fungeren als een soort vrijzone waarin Wiener de teugels van
de ironie viert.
Sommige brieven werden in een
andere context gepubliceerd, maar een aantekening geeft dit altijd duidelijk
aan (bijvoorbeeld de brief aan Maartje Wortel die eerder al verscheen op het
literaire weblog Tzum, of de vlammende brief aan Mai Spijkers die ook al in Herinneringen aan mijn uitgevers is opgenomen). Ter bescherming van de privésfeer zijn
sommige namen gefictionaliseerd: een bekend voorbeeld in het Wiener-universum
is Carina Wijnberg, zijn oud-leerlinge en kortstondige levenspartner die hem
‘alsnog in de vaderstand verhief’. De meeste brieven zijn integraal afgedrukt
en als dit niet zo is, duidt een beletselteken tussen vierkantje haakjes aan
waar een passage is weggelaten. In zijn kort woord vooraf schrijft Wiener:
‘Het korte verhaal zou mijn metier worden, maar het
schrijven van brieven inspireerde me evenzeer. Ik stelde ze met de grootste
zorgvuldigheid samen en beschouwde ze als volwaardig literair werk. Van iedere
brief hield ik een doorslag, niet met het oogmerk ze later te publiceren, maar
om ze niet verloren te laten gaan. Ik noemde dat ooit de vasthou-ziekte, die
overigens nooit is overgegaan. Niet anoniem passeren is het devies.’
Een leuke meerwaarde
voor de fans is een tiental foto’s: een portret van Wiener, paginabreed, ter
inleiding van elk deel en uiteraard stammend uit de desbetreffende periode; en
kleinere portretten ter illustratie of ter staving van een stelling of bewering
in een brief. Een hilarisch voorbeeld hiervan is de foto uit een lokale krant
die Wiener opvoert in een brief aan Max Pam als bewijs dat zijn moeder ooit
schaakkampioen Jan Timman tijdens een simultaanseance schaakmat zette in het
Zandvoortse gemeenschapshuis, ergens in de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Bijna alle foto’s komen uit de collectie van Wiener zelf.
De titel van zijn brievenbundel haalde Wiener uit The unquiet grave (1944) van Palinurus, een pseudoniem van de
Britse essayist en criticus Cyril Connolly (1903-1974). In een van de laatste
brieven in Fallen leaves, gericht aan
jeugdvriend R.A. Basart, bespreekt Wiener omstandig een citaat uit dit
merkwaardige dagboek en legt meteen de link met T.S. Eliots visie op de maand
april (‘the cruellest month’):
‘Fallen leaves lying on the grass in the November sun bring more
happiness than daffodils. Spring is a call to action, hence to disillusion, therefore is April
called ‘the cruellest month’. Autumn is the mind’s true spring.’
Wiener had The unquiet grave
cadeau gekregen van Theo Sontrop, ooit zijn redacteur bij Meulenhoff en
later uitgever bij De Arbeiderspers, waar hij de prestigieuze reeks
Privé-domein mee hielp uitbouwen. In die reeks verscheen nota bene een
vertaling van Connolly’s dagboek door Joyce en Co., dat dan weer het pseudoniem
is van Geerten Meijsing. Op de achterflap van die bewuste Privé-domein nummer
81, ten slotte, staat een citaat van Renate Rubinstein, waarin ze stelt
regelmatig terug te grijpen naar Palinurus’ boek. En zo roept de titel ‘Fallen
leaves’ in één klap en onrechtstreeks een aantal van Wieners belangrijkste
correspondenten op: R.A. Basart, Theo Sontrop, Geerten Meijsing en Renate
Rubinstein.
In de eerste periode (van 1966
tot 1975) kregen Ronald Basart en Renate Rubinstein meer dan geregeld een ‘fallen
leaf’. Basart in zijn hoedanigheid als jeugdvriend, W.F. Hermans-kenner en
mede-aspirant schrijver; Renate Rubinstein als columniste maar vooral ook als
hoofdredacteur van het magazine Avenue
Literair, ‘een gewild onderkomen voor verhalenschrijvers’ in eerste
instantie omdat ze ‘tienmaal zoveel honorarium betaalde als Tirade.’ Wanneer Rubinstein niet meteen
reageert op Wieners voorstel, riposteert hij gebeten:
‘Tot op heden heeft u echter nog niets van u laten horen, zodat ik
vermoed dat u dit jaar maar eens een extra lange vakantie heeft genomen.
Toch gaat het leven door en moet
ik voor mijn verhalen zorgen. Al het werk moet nog gedaan worden en er is nog
haast bij ook, maar waarom dat weet ik niet.
Er is ineens deze zin
in mijn hoofd: U hoeft niet te schrijven, dat doen wij voor u. Ik zeg die
dingen altijd op gevaar af begrepen te worden.’
Voor Wiener begon alles met F.
Bordewijk en W.F. Hermans, zo schrijft hij in zijn voorwoord. De eerste twee
brieven uit de selectie zijn dan ook gericht aan deze twee literaire reuzen.
Bij de eerste hengelt de jonge Wiener naar een ontmoeting, aan de tweede vraagt
hij (tevergeefs) om de plaatsing van twee van zijn verhalen in Podium. Komen verder aan bod in deze
eerste periode: Wieners debuut, de verhalenbundel Seizoenarbeid bij uitgeverij Meulenhoff in 1967, die nog in
hetzelfde jaar op gerechtelijk bevel uit de handel moest worden genomen omwille
van een klacht wegens smaad; zijn aanstelling als leraar Engels aan een school
in Amsterdam; zijn ‘verwijdering’ in
1972 met Basart; het plotse overlijden op eenentwintigjarige leeftijd van
dichter en jeugdkameraad Wim Aaij en Wieners aangrijpende maar vruchteloze pogingen
om de gedichten van zijn vriend postuum gepubliceerd te krijgen; Wieners
huwelijk in 1969 en zijn scheiding enkele jaren later; zijn onophoudelijk aangroeiende
drankzucht; zijn ‘verdwalingen’ op de Amsterdamse wallen; zijn overgang naar
uitgeverij Van Oorschot en zijn heerlijke brieven aan Geert van Oorschot
(hoogtepunt!); zijn eerste contacten met ‘vriend voor het leven’ Jeroen
Brouwers (die hij een ‘goede’ prostituee aan de hand probeert te doen) en ten
slotte, de dood van zijn vader in april 1974, die het begin betekende van een
jarenlange periode van ‘creatieve onmacht’.
De tweede periode loopt van 1975 tot en met 1990. Op het
inleidend portret heeft een stoutmoedig in de lens kijkende Wiener inmiddels
een serieuze knevel onder de neus en lurkt hij aan een halfopgerookte sigaar.
Literair gesproken zijn de eerste jaren van die periode ronduit mager. In het
tweehonderdste nummer van Tirade
verschijnt er één verhaal op verzoek van Geert van Oorschot en later nog tien
korte prozagedichten, maar daar blijft het bij tot in 1979. Wanneer Wiener
wordt aangenomen als docent Engels aan het Stedelijk Gymnasium te Haarlem, waar
hij de volgende dertig jaar tot aan zijn pensionering in 2007 zou ‘functioneren’,
neemt hij zijn schrijversambities terug op.
In 1980 verschijnt zijn nieuwe
bundel Bomen die te mooi zijn moeten
worden omgezaagd niet bij van Oorschot, wegens tweedracht, maar bij De
Bezige Bij. Ook daar vlot het niet en Wiener vestigt zich bij Bert Bakker, op
aanraden van zijn redacteur aldaar Mai Spijkers ‘wiens ziel toen nog niet
bezoedeld was door machtswellust en geldzucht.’ Bij Bert Bakker verschenen achtereenvolgens
drie bundels Misantropie voor gevorderden
(1982), Naamloze meisjes (1984), Wegens mensenkennis gesloten (1988) en
de grote verzameling Misantropenjaren
(1990). Een belangrijke gebeurtenis in januari 1987 is het overlijden van
Wieners moeder, over wie hij steeds met heel veel liefde en humor schrijft. In
1989 verlaat na ‘twaalf jaar ruzie + verknochtheid’ zijn vriendin Miriam hem
voor een ‘jonge, lenige tennisleraar met wie je ook nog zo’n ‘goed gesprek’ kan
voeren.’
De
derde periode beslaat 11 jaar, van 1990 tot 2001. Het portret toont deze keer
een door het leven getekende Wiener, kalend en streng, maar met een
ongenaakbare blik in de ogen. Het is een periode waarin hij op latere leeftijd
vader wordt: zijn zoon Arend werd geboren in januari 1994, zijn dochter Salomé
in december 1996. Zijn vaderschap veranderde Wiener naar eigen zeggen in een andere
man: ‘Niet meer de ‘zwartbloed misantroop’ van weleer, maar een vader in his own right, die herhaaldelijk flitsen
van geluk beleefde.’ Het geluk is van korte duur want in 1998 neemt de moeder
van zijn kinderen, Carina Wijnberg, haar biezen. Belangrijke correspondenten in
dit deel zijn onder anderen A.L. Snijders, Louis Ferron, Geerten Meijsing, J.P.
Guépin, Martin Bril, Peter Verstegen en Marko Fondse.
In de laatste periode, die gaat van 2002 tot 2016, zien we
een Wiener die stilaan (en eindelijk) een voorzichtige zelfzekerheid over zijn
schrijverschap aan de dag legt. Het zijn de jaren waarin hij aftelt naar zijn
pensioen:
‘In
juni 2007 stop ik met het onderwijs en ga ik verder als fulltime schrijver, dan
ga ik eens flink tempo maken en in de
Nederlandse literatuur een hoop keet schoppen. Er zijn nog enkele critici die
ik hun hoofd eraf ga draaien en behoorlijk wat schrijvers die op de hun
toekomende plaats gezet moeten worden. Maar op dit moment ben ik nog ‘gewoon’
leraar Engels aan het Stedelijk en ben ik in het contact dat nu tussen ons is
ontstaan zonder meer kwetsbaar.’
Belangrijke momenten in dit tijdsbestek zijn Wieners
Bordewijkprijs voor Nestor (‘dat zich
laat lezen als een roman’) in 2002, de publicatie in 2003 en 2004 van zijn
verzamelde verhalen in twee delen en het halen van shortlist van de Librisprijs
in 2007 met De verering van Quirina T.
In 2015 publiceerde Wiener In zee gaat
niets verloren, nog maar eens ‘een soort roman’ waarin hij zich ingraaft in
zijn eigen familiegeschiedenis. 2015 is ook het jaar waarin hij 70 werd, een
feit dat werd gevierd met de door het L.H. Wienergenootschap verzorgde uitgave LHW70 (een liber amicorum dat nog steeds
verkrijgbaar is via het Utrechts antiquariaat Hinderickx & Winderickx) en
de publicatie van al zijn verhalen in één kloeke band van maar liefst 1.144
pagina’s. Enkele maanden later werd Wiener zelfs benoemd tot Ridder in de Orde
van Oranje-Nassau, naar de legende het wil mede dankzij de Brief aan de koning van zijn stadsgenoot, vriend en collega P.F.
Thomése.
Alle
Wiener-stokpaardjes, die zijn trouwe lezersaanhang kent uit de verhalen en de
romans, komen in Fallen leaves
uitgebreid aan bod en zorgen voor een heus feest van herkenning. Wieners
eeuwige gevecht met het ‘Koningswater’ — zoals hij alcohol consequent noemt,
zijn liefde voor vogels en de natuur, zijn passie voor de Engelse taal en
literatuur, zijn halfjoodse achtergrond, zijn liefde voor zijn twee kinderen,
zijn zelfverklaarde misogynie. Al de geijkte thema’s tekenen present. Maar sowieso
moet alles en iedereen eraan geloven. Zo schreef Wiener geregeld een ‘open
brief’ aan de redactie van kranten en magazines omdat hij vond dat een van zijn
boeken onheus werd besproken of om te wijzen op een taalfout in een of ander
artikel. De brieven aan bepaalde officiële instanties (lees die ene brief aan
het ziekenfonds Spaarneland!), een reactie op een contactadvertentie of een
boze brief aan buren die willen dat Wiener een boom uit zijn tuin verwijdert, staan
garant voor comic relief en
hilariteit, ter afwisseling met de occasionele scheldtirades en
woede-uitbarstingen. Aangrijpende brieven gericht aan zieke leerlingen zorgen
dan weer voor ontroering en tonen een groothartige en gevoelige Wiener
De aan de omstandigheden aangepaste furie, geestdrift en woede vloeit
even makkelijk uit de pen wanneer Wiener kunstbroeders aanschrijft. Zo windt
Wiener in een brief aan Joost Zwagerman, na lezing van diens bundel Pornotheek Arcadië, er geen doekjes om:
‘Waar het om
gaat is dat ik uw essayistisch werk wel degelijk waardeer, al heeft het iets
gezochts en schurkends. Nergens heb ik tot nu toe iets ontdekt dat u zelf heeft
bedacht.’
Aan het adres van Geerten
Meijsing klinkt het — even rechtuit — dat zijn bekroonde roman Tussen mes en keel ‘mank gaat van de
onvolkomenheden.’ Aan de andere kant steekt Wiener zijn goede vriend A.L.
Snijders een hart onder de riem wanneer die klaagt dat al zijn boeken in de
ramsj vliegen en moedigt hij Dimitri Verhulst aan om zo verder te schrijven na
een bevredigende lectuur van De helaasheid
der dingen. Evenzeer bijzonder innemend (en grappig) zijn de verschillende
brieven die Wiener schrijft aan invloedrijke literatoren en professoren om voor
Brouwers een eredoctoraat te verkrijgen.
In een brief aan A.L. Snijders
(gedateerd 17 mei 2001) schrijft Wiener, in al zijn voorzienigheid:
‘Een gevolg van het feit dat ik eigenlijk
hier zit om verder te werken aan Nestor
is wel dat mijn brieven aan jou steeds langer worden. Daar is trouwens helemaal
geen schade mee gedaan, integendeel, want na mijn dood in 2030 wordt mijn
gehele correspondentie uitgegeven en in alle universiteitsbibliotheken
bijgezet. Je weet nooit waar het goed voor is.’
Na het lezen van Fallen leaves weet je het antwoord op
deze retorische vraag beter dan ooit: omdat deze grandioze correspondentie een indrukwekkend totaalbeeld geeft van
de schrijver én de Mensch Wiener. Dit
zijn geen dead leaves, maar wel
vallende bladeren waarin Wiener, in de herfst van zijn leven, zijn ziel bloot
legt. Deze mooie bundel is dan ook een onlosmakelijk deel van het oeuvre en mag
niet ontbreken in de boekenkast van iedere rechtgeaarde Wieneriaan.
L.H. Wiener: Fallen leaves: brieven van 1966-2016,
Atlas Contact, Amsterdam 2017, 560 p. ISBN 9789025449247. Distributie: VBK België
deze pagina printen of opslaan