Poëzie

BOEKEN NR. 5, MEI 2018

Wouter Godijn: niets=iets

door Yvan de Maesschalck

‘Ik wil slecht schrijven en onbenullig zijn’
 
Wouter Godijn is een vrij productief schrijver die ook als dichter geregeld van zich laat horen. Bovendien is hij iemand die zijn eigen gevoelswereld en de wijde wereld van gemeenplaatsen, oordelen en vooroordelen volop exploiteert. Hij doet dat in weinig conventionele gedichten die rijmloos, grillig en verhalend van inslag zijn, al worden de soms hallucinante verhalen weleens afgebroken of onderuitgehaald door verrassende vragen, vrijmoedige veronderstellingen of halfslachtige bedenkingen. Soms duiken scènes uit zijn proza ook in zijn poëzie op of verwijst hij met gespeelde ernst uitvoerig naar een eerdere bundel. Dat is ook het geval in niets=iets, dat onder meer als een verlengstuk van of een vervolg op De professor en de hyena (2015) kan worden beschouwd.

Bij lezing van Godijns gedichten lijkt het vaak alsof je pardoes midden in een akelige conversatie of een grimmig gesprek terechtkomt. Je tuimelt ‘midden in allerlei actie’, zoals het in het openingsvers luidt. Die insteek verklaart wellicht ook de praattoon waarvan de dichter zich aanhoudend bedient en waarom je als lezer het gevoel krijgt bij het gedicht persoonlijk betrokken te zijn. ‘Mijn reis door het rijk van de duisternis’ is daar een prachtig voorbeeld van. Het begint met de bevestiging van een onuitgesproken gedachte of vraag: ‘Natuurlijk ben ik er geweest. Eerst zag ik het in de verte opdoemen, donkere-wolken-boven-de-zee-achtig’. Maar al gauw dienen verwikkelingen zich aan: ‘En het geluid – ja, mag ik vertellen hoe het klonk?’ Wat als het verslag van een angstdroom leest, krijgt niettemin een open, zelfs optimistisch klinkend einde:

‘Maar het vreemdste is dat ik op een dag – ja, het moet overdag zijn geweest,
al dat licht valt anders niet te verklaren –
de overkant bereikte, de grens, hoe je het ook wilt noemen
het rijk van de duisternis achter me liet,
nog steeds verlangde naar een mooie vrouw, muziek, feest,
een lange, door groene bomen omzoomde laan,
ik kan het niet begrijpen,
maar ik kan ook niet ontkennen dat het zo was.’
 
Het spreektalige register van de verteller is bovendien mooi in overeenstemming met het licht theatrale – of antitheatrale – gehalte van menig gedicht. In het openingsgedicht wil de ik-figuur afrekenen met het ‘godje van de liefde’ – Cupido of Eros wellicht – maar van een echte confrontatie is geen sprake: ‘er is iets wat me tegenhoudt’. Het gaat ook in de andere gedichten vaak om in de kiem gesmoorde bewogenheid, om drama in zakformaat. In ‘De laatste weg’ begeeft de ik-figuur zich op weg naar huis in het besef te zijn ‘doorgedrongen in iets wat nooit had bestaan / en nooit zou bestaan’. Dat onbestaande iets – ‘de glans van het absolute’ – is het eindpunt van een tocht doorheen ‘het laatste […] maar toch wel dichte bos’, voorzien van ‘kwinkelierende vogels’ en ‘een goede fee’, een sprookjeslandschap zeg maar. In zo’n landschap zijn tragische voorvallen onwaarschijnlijk. Zo wordt ook de mep die een gewichtig doende vlieg fataal wordt in ‘Vlieg in maart’ als volgt in scène gezet:
 
‘Vliegen, zo wordt mij zoemend ingefluisterd,
dromen vaak zo. Is er dan ook één die mij – geen antwoord,
fluisteraar weg. Zonnebadend op het laaiendwitte raamkozijn
wrijvend in al je handen, onderging je je metamorfose
nogal laconiek’.
 
Laconiek zou je ten slotte niet alleen het lot van de vlieg kunnen noemen, maar ook het mensbeeld in Godijns gedichten. Er spreekt gelatenheid uit en het besef dat idealen gesmoord worden in onbegrip, dat ‘iets’ altijd weer verglijdt tot ‘niets’, zoals uit het programmatische titelgedicht ‘Niets is iets’ bij uitstek blijkt. Dat begint weinig opwekkend:    
‘de oude, zojuist afgetreden minister is daar
hij lijkt plotseling op het jongetje dat hij vijfenzestig jaar geleden was
bedroefd omdat de juf niet wilde geloven dat hij niets had gedaan’
 
En besluit als volgt:
 
‘dan gebeurt
Iets
het niets
haalt als het ware even zijn schouders op
en alles ontsnapt’
 
Ook Godijn of zijn woordvoeder haalt in deze bundel ononderbroken vol zelfironie de schouders op.
 
Die relativerende instelling komt het scherpst tot uiting in de lange reeks ‘Gedichten over de ervaringen van een seriemoordenaar voor en na zijn executie’. Heerlijke gedichten waarin het traditionele beeld van de seriemoordenaar als ‘likkebaardend monster’ wordt omgezet in dat van een naar liefde smachtende eenzaat. Hij verlangt naar tederheid, maar krijgt steeds weer lik op stuk. Het verhaal dat de lezer geserveerd krijgt in 16 stukjes is minder spectaculair dan een misdaadverhaal van Jo Nesbø of Henning Mankell. Maar van de sprankelende ironie die erin opspat, is en blijft het genieten.
 
‘Voor woorden die het absolute / oproepen/ moet je oppassen’, weet de verslaggever van dienst, een besef dat naadloos aansluit bij een grondgedachte van de bundel. Toch wordt in het afsluitende gedicht van deze reeks het barokke beeld neergezet van een ‘goedlachse, óvervolslanke vrouw’, die zich overgeeft aan ‘de vervoering, de extase / die zich van haar meester maakt / tijdens taarten bakken, als ze alleen maar denkt // aan taarten bakken’. Het beeld van een romige vrouw dus die met gretige handen wellustig het deeg bewerkt, zoals ze wellicht vol overgave de liefde bedrijft. Ongetwijfeld niet met ‘haar op een schrikachtige uil lijkende man’, maar misschien wel met iemand die de onbedwingbare drang in zich voelt om minnaar én seriemoordenaar te zijn.
 
Niets=iets is een vakkundig gecomponeerde bundel over de (n)ietswaardigheid van het bestaan. De reflectieve inslag ervan levert geen perfecte, keurig afgewerkte poëzie op, zoals alleen al blijkt uit de met bibberige hand geschreven woorden of zinnen en de doorgehaalde, maar leesbaar gebleven snippers tekst (zoals in het gedicht ‘Een gedicht schrijven is niet moeilijk’). De dichter ‘wil slecht schrijven en onbenullig zijn’, bekent hij onomwonden in ‘Over hemelse schoonheid’. Dat is een door dichters zelden uitgesproken voornemen. Maar het neemt niet weg dat deze dichter af en toe, als het ware terloops poëticale of metapoëticale bedenkingen/bespiegelingen prijsgeeft. Het hiervoor geciteerde gedicht eindigt met het volgende statement:
 
‘De enige waardevolle muziek en de enige waardevolle poëzie, besef ik, klink zo:
kwaak-kwaak-kwaak.
Nu is iedereen gelukkig’.
 
Het zou tegen de geest van Godijns poëzie ingaan daar zwaarwichtige beschouwingen aan te wijden of er een verwijzing naar Jeroen Brouwers’ Bezonken rood in te zien, maar dat hij over de toegankelijkheid van poëzie een uitgesproken mening heeft, blijkt uit het parodiërende gedicht ‘Wat poëzie moet’. Ik citeer het graag volledig, als expliciet eerbetoon aan een merkwaardig dichter die alle poëticale regels aan zijn laars lapt, of toch bijna.
 
WAT POEZIE MOET
(voor Ilja Leonard Pfeijffer)
 
‘Powesie mot begrijpuhlluk sijn
Dus nie: breekblauw het binnenvlees van je madrigaal
ik kathedraal je tot diep in je azuren dubbelganger
de klingklang van je kattenurinekleurige verlangen
dooft sissend op mijn hand
maar helahola lang levuh de boturrrvloot
was ik maar een van de letters van het Wilhelluhmus
as se ut so móói singuh
dat je ur nattuh oguh van krijg
Theo Laseroms in sijn glorietijd of un goed bruin gebraduh sosijs
neergevlijd as un lekkur wijf tussen vier bloemige piepers en een gebergte van bloemkool

vadsig oprijzend uit een moeras van jus en witte saus – dat
begrijpiewel’
 
De bundel besluit met een ontwapenend eerlijk humoristisch gedicht over de kleinmenselijke hang naar eeuwige jeugd. Godijn laat zich niet verleiden tot enig gemoraliseer, maar constateert gewoon dat al wie ooit naam of toenaam had – Carmiggelt, Cruijff, Sartre, Kellendonk, Nabokov, zijn vader enzovoort – in ‘de beker van de eeuwige jeugd’ is verdronken. Voor de ik-figuur is er evenwel een alternatief denkbaar:
 
‘Ik stel me voor dat ik heel klein ben
zo klein dat ik erin kan vallen
hoe het vallen dagenlang zal duren – misschien nooit op zal houden
 
Dan zet ik de beker aan mijn mond
en’
 
Met dat nevenschikkend voegwoord eindigt de bundel heel abrupt. Er volgt niets meer op, maar ook dat is wel degelijk iets.
 
Wouter Godijn: niets=iets, Atlas Contact, Amsterdam 2018, 76 p. ISBN 9789025451967. Distributie VBK België 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

Dius

Stefan Hertmans

Kruisende lijnen

Junichiro Tanizaki

Memoires van een kip. Een Palestijnse fabel

Ishaq Musa Al-Husseini

We moeten ‘misschien’ blijven denken

Esther Jansma

Wij van de Ripetta

Thomas Lieske

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

De wens, of Het ware verhaal van Titi en Tony

Tereza Horvathova , Michaela Kukovicova (ill.)

Het is rood en rond…

Jan Jutte

Ludas en Bontje

Jan Paul Schutten, Sanne te Loo (ill.)

Wie heeft Steef opgegeten?

Susannah Lloyd, Kate Hindley (ill.)

Wij, ervoor en erna

Jenny Valentine

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri