‘Elle s’avança vers moi toute nue’: vanwege de magie die deze zin voor
hem uitstraalde, begon de Algerijnse auteur Kamel Daoud (1970) zich in zijn
jeugd te verdiepen in het Frans, de taal waarin hij later als journalist is
gaan schrijven voor de Algerijnse krant Le
Quotidien d’Oran en zich intussen ook als romancier op de kaart zet. Wanneer
Zabor, de verteller van Daouds tweede roman, in een Franstalige detectiveroman op
het beeld van diezelfde naakte vrouw stuit, zal er ook voor hem een nieuw
venster op de wereld worden geopend.
Maar voor het zover kwam, moest Zabor
door een moeilijke jeugd. Tussen zijn moeder en zijn vaders tweede echtgenote
heerste er jaloezie. Zijn vader, Hadj Brahim, beslechtte de kwestie door een
dertigtal schapen te schenken aan de stam van zijn eerste vrouw en haar samen
met Zabor achter te laten in een gehucht voorbij een bos van vijgendistels aan
de rand van de woestijn.
Na de dood van Zabors moeder kocht Hadj Brahim, weer op
aanstoken van zijn tweede vrouw, een huis beneden bij hen in het dorp en stopte
er zijn ongetrouwde zus weg, samen met zijn tweejarige zoon en zijn eigen vader,
wiens taalbeheersing en geestelijke vermogens waren beginnen af te brokkelen.
Rond diezelfde tijd vestigde hij, in zijn perceptie met Gods steun en
goedvinden, zijn reputatie als meest vooraanstaande slager van het dorp
Aboukir.
Hoog
liep Hadj Brahim niet op met zijn zoon, die mankte, een mekkerstem had en als
kind last kreeg van flauwtes en migraineaanvallen. Zabor putte echter troost
uit zijn overtuiging dat achter de façade van zijn vaders bloeiende veestapel een
hemels schaap zijn keel had aangeboden om hem uit zijn vaders greep te redden.
In zijn beleving had het dier hem niet alleen zijn stem verleend, maar ook een
bijzondere gave geschonken: ‘als ik schrijf, deinst de dood een paar meter
terug als een aarzelende hond die zijn tanden ontbloot’.
Als de dood je op het spoor is,
zo gelooft hij, komt dat doordat je bij gebrek aan vertrouwen in je eigen levensverhaal
bij de pakken neer bent blijven zitten. Door een vertelling op maat te
schrijven, probeert Zabor zijn adem met de stervende te delen, zodat diens
eigen geschiedenis terug als waardevol vanonder het puin tevoorschijn komt en
zo diens levensdrang weer doet opflakkeren. In de roman is de hamvraag wat Zabor,
intussen achtentwintig, met zijn gave wel of niet vermag voor zijn vader, wanneer
die Magere Hein in de ogen kijkt.
Na te zijn opgegroeid met het Berbers, zijn families
‘gemengde bastaardtaal’, ontdekte Zabor op de Koranschool het Arabisch. Dat
bleek een machtiger instrument, een lastigere taal ook - ‘een wild maar
fascinerend paard’. Taal ervaart hij als essentieel om de wereld en zijn plaats
erin te bevechten. Werkelijk herboren voelt hij zich vanaf zijn puberteit,
wanneer het Frans op zijn pad komt: het genas hem van de aanvallen en onthulde
de geheime wereld van vrouwelijkheid en seksualiteit. Bovendien gaf het hem een
manier om aan het dorp en zijn bekrompenheid te ontkomen en zich daarenboven af
te zetten tegen zijn vader.
Zabor baadt in symboliek
en verwijzingen naar zowel het Oude Testament als de Koran. Daoud wijdt breedsprakige,
vaak cerebrale uitweidingen aan het schrijverschap en de literatuur, die zowel
voor Zabor als voor hemzelf van levensbelang zijn. Toch schemert er ook
ingehouden zinnelijkheid in de roman door, vooral in passages over Zabors tante
Hadjer, onder wier vleugels hij opgroeit en over hun buurvrouw, een jonge
gescheiden vrouw met twee kinderen. Uitslaan doet het onderliggende vuur niet, het
werpt slechts een ingetogen gloed op de twee vrouwen, die net als zijn moeder waren
gedwongen om zich in de schaduw op te houden.
Kamel Daoud is een
onverschrokken schrijver. Niet zonder enige ironie roert hij zelf zijn hooggestemde
ambitie aan: Zabor is namelijk Arabisch voor het boek der Psalmen en de meeste
liederen daarin worden toegeschreven aan koning David, Daoud in het Arabisch,
‘de profeet aan wie God een unieke stem gaf en het vermogen om zo te zingen dat
de bergen er een koorzang van maakten’, aldus Zabor. Maar Daoud schrikt er vooral
niet voor terug om in dialoog te gaan met klassiekers uit de literatuur.
In zijn debuut Moussa (2015) heeft hij een naam en een
stem gegeven aan de anonieme Arabier, die door de Fransman Meursault in Albert
Camus’ De Vreemdeling op een
zonovergoten Algerijns strand wordt doodgeschoten. Dat deed Daoud door diens
broer aan het woord te laten. Zabor is
vastgeklonken aan Duizend-en-een-nacht.
Daarin is de koning uit op de onthoofding van Sheherazade, maar zij weet nacht
na nacht respijt af te dwingen door hem sprookjes te vertellen waarvan hij
koste wat het kost het vervolg wil horen. Haar listige plan en haar techniek
hebben Zabor/Daoud ertoe geïnspireerd om zelf als schrijver een vuist te maken
tegen de dood.
Kamel Daoud: Zabor, Ambo/Anthos, Amsterdam
2018, 286 p. ISBN 9789026341540. Vertaling van Zabor, ou Les psaumes door Manik
Sarkar
deze pagina printen of opslaan