Braakbal als literair objet d’art: Claus’ Verwondering
De braakbal
als literair objet d’art: zo zou men
Claus’ mythische roman De verwondering,
in 1962 voor het eerst op het nog steeds enigszins verbijsterd publiek
losgelaten, redelijkerwijs kunnen omschrijven. Het boek, hier in een zeer
verzorgde en uiterst leesvriendelijke kritische editie aangeboden, ontzegt de
lezer systematisch ieder narratief houvast en sleurt hem/haar mee in de draaikolk
van een romaneske afdaling in een echt Flämisch
rioolputje. Bij monde van de protagonist en enkele van zijn mogelijke alter
ego’s zelf, reconstrueert het de ongezonde obsessie die Victor-Denijs de
Rijckel, leraar Duits-Engels aan een Oostendse school, tijdens een gemaskerd
bal in het Kursaal, dat hij bijwoont om een sociale verplichting ten dienste
van zijn door hem verachte schooldirecteur te ontvluchten, opvat voor een vrouw
die als een feniks uit een collage van Max Ernst of een tekening van Patrick
Conrad (wiens beeldtaal, bijvoorbeeld in zijn obscure cult-film Mascara (1987), achteraf beschouwd
mogelijk wel schatplichtig mag heten aan Claus’ boek) in zijn blikveld
verschijnt.
Op het strand van Oostende verdwijnt
ze in het duister op de rand van de brekende golven, en wordt vervolgens (met
de hulp van een puer ex machina die
De Rijckel de weg wijst) herontdekt op het landgoed Almout, gelegen in een
fictief West-Vlaams dorp enigszins landinwaarts in de polders en, zo wordt
gesuggereerd, de ruimere regio rond Torhout om precies te zijn. Daar voert zij
de scepter over de potsierlijke herdenking en heldencultus van een spoorloos
verdwenen en sinds lang dood gewaande Vlaamse SS’er genaamd Crabbe, wiens geest
al dan niet bezit neemt van De Rijckel. Na een identiteitsverwisseling doet die
zich voor als iemand anders (een Nederlands historicus die over Crabbe
schrijft) en misleidt zo zijn feniks en haar entourage, en zinkt vervolgens
steeds dieper weg in de waanzin, of doet misschien slechts alsof. Al kan daarover
geen uitsluitsel worden geboden op basis van wat de roman, in haar caleidoscoop
van beelden, intertekstuele referenties en bij momenten verbluffend vaardig
voortdravende thriller-elementen de lezer aanreikt.
De verwondering is een onmogelijke roman: frustrerend maar
obsederend, zwelgend in haar eigen overdaad en ziek van haar eigen overdaad,
met een precies maar irreëel begin en nog geen begin van een al even irreëel
einde, en een constant wrikkend gevoel dat hier een persoonlijke afrekening
speelt: niet meteen een roman à clef,
maar toch zeker een boek dat iets te zeggen heeft over collaboratie en
repressie in Vlaanderen (waar Claus zelf over kon meespreken), over het
diepgewortelde cretinisme (een woord dat Claus, zoals geciteerd in Kevin
Absillis’ nawoord, zelf gebruikt) van de Vlaming, en een boek dat toch in grote
mate uiting lijkt te geven aan een diepe walging en alomvattend pessimisme
betreffende de mensheid.
Zoals Kevin Absillis in zijn bijzonder helder en behulpzaam
nawoord toelicht, is de roman opgebouwd als een persiflage van het traditionele
heldenepos, een helletocht waarbij de held op zoek naar zijn weinig zuivere
edelvrouw, zich laat gidsen door een al even onzuivere dertienjarige knaap (waarvan
hij door enggeestige dorpelingen wordt verdacht hem te hebben ontvoerd voor
pedofiele doeleinden, wat vervolgens leidt tot chantage en mogelijk een
aanranding van de knaap door de dorpelingen zelf veeleer dan tot een poging om
de jongen, die er verder helemaal zijn schik in lijkt te hebben, te bevrijden,
te redden, thuis te brengen), en waarin alle klassieke motieven van het genre
binnenstebuiten worden geplooid, op hun hoofd worden gezet, en doorspekt met
groteske kitsch. Dat laatste niet het minst in de wanstaltige beeldentuin van
Almout, opgevat als een eerbetoon aan Crabbe en waarin men kan ronddwalen, zo
men wil, als een personage in een nazistische operette-versie van L’Année dernière à Marienbad (Alain
Resnais, 1961).
Bovenal, echter, is het boek een ware tour
de force, een toonbeeld van absoluut stilistisch en narratief meesterschap,
maar tegelijk zo weerbarstig en ondoorgrondelijk dat men zich de vraag kan
stellen of Claus dit boek ook gepubliceerd had gekregen indien hij niet Claus
was geweest, maar gewoon een anonieme debutant. Dit is het soort boek dat geen
zinnig mens blijft lezen als je niet weet dat het een briljant boek van een
grootmeester is, of toch behoort te zijn, en je het dus als dusdanig dient te
lezen. Niet omdat het niet goed is, want het is integendeel monsterlijk
meeslepend, maar omdat het veel meer van de lezer vergt dan de meeste andere boeken
die men leest en die bovendien, althans doorgaans, tenminste het fatsoen hebben
om te beginnen en te eindigen. Zelfs indien ze, zoals dit boek, onder meer
handelen over een leraar die, naast het feit dat hij hitsig en homosociaal
verbroederd met een dertienjarige knaap, rijpe nazi-vrouwen achterna zit tot in
hun kasteel, zich door een van zijn vrouwelijke studentes heeft laten verleiden
(een Lolita die van aanpakken weet) en vervolgens met haar is gehuwd, hoewel
dat huwelijk niet bleef duren.
Er is zoveel in dit boek dat het zo makkelijk zou maken het
als zoveel onzin opzij te leggen. Grandioze aanstellerij of superieure kitsch:
het is het allebei, en tegelijk zoveel meer. Maar Claus weet zijn lezer vooral onder
de huid te zitten (het is geen roman à
clef maar mogelijk wel, als tekst
veeleer dan als narratief gegeven, een daad van automythologie, een auto-schriftuur
van de auteur in al zijn baldadige barokke polymorfie). De beeldtaal is
buitengewoon filmisch, de fragmentatie hangt met de bezwerende lijm van een
romige en roomse vadsigheid aaneen, en met een Freudiaanse trefzekerheid weet
zij ons zelfs voor de meest surrealistische fabulaties te lijmen.
Het boek is beslist
een product van zijn tijd. Talloze details (merknamen, culturele referenties,
maar ook de surrealistische toon die zo vaak direct en indirect naar Delvaux,
naar Max Ernst, naar de cinema lijkt te verwijzen), maar ook het decor van
Oostende en zijn Kursaal, scheppen een parallel universum van la Flandre profonde als zwelgende
beerput, maar uitgevoerd als luxe-praline in een met franjes omzoomde
bonbonnière. In het hart van het snoepje zit echter niets dan verrotting. Wat
begint als een voze, in drank en goedkope maskers gedrenkte orgie van
rokkenjagerij op een bal masqué in
Kursaal (de vermoeide erotiek van het primitieve willen-maar-niet-kunnen, genre
P-Magazine avant la lettre en zonder
een gram levensvreugde, ja echt Flämisch),
eindigt met een klopjacht door de Vlaamse velden, een moderne charivari waarin de leraar om steeds
onduidelijker wordende redenen (omdat hij SS’er is, omdat hij geen SS’er is,
omdat hij een vrouw heeft verleid en misleid, omdat hij het lokale
voetbalelftal voor was om, zo menen zij althans, een knaap te pakken) wordt
opgejaagd tot hij uitgeput in de armen stort van wat zowel een zenuwarts als
een SS’er kan zijn, met sterke behaarde armen. Op het omslag een door Claus
zelf uitgezochte afbeelding van een harpij. Een walgvogel als embleem voor de
braakbal als doorwrocht, pissig glanzend objet
d’art, als mozaïek van halfverteerde en elegant weer uitgekotste obsessies,
als Wunderkammer van de romaneske
verbeelding. Embarquez en laat u
infecteren.
Hugo
Claus: De verwondering, bezorgd door
Wendy Lemmens met een nawoord van Kevin Absillis, De Bezige Bij, Amsterdam 2018,
317 p. ISBN 9789403103600. Distributie Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan