De grootse
poëzie van een anti-poëtica
Francis Ponge (1899-1988) schreef met Het
zakboekje van het pijnboombos (1947) een van de meest fascinerende teksten binnen
zijn omvangrijk en veelzijdig oeuvre. Het is een soort logboek, ‘onderweg naar
een gedicht’, waarin Ponge zijn moeizame arbeid om het wezen van een
pijnboombos in poëzie te vatten minutieus uit de doeken doet. Zijn ambitie is
groot: hij wil de essentie, de crux van het bos ‘uit de onopgemerktheid’ halen
en ‘de wereld van het woord’ binnenloodsen. Het
zakboekje van het pijnboombos biedt een unieke inkijk in het creatieve
schrijfproces van de man die met tegenzin bekend stond als ‘de dichter van de
dingen’.
De
publicatie van Het zakboekje van het
pijnboombos had heel wat voeten in de aarde. Ponge werkte zijn carnet af in 1940 en wilde het zo snel
mogelijk publiceren. Veertien jaar eerder, in 1926, had een jeugdige Ponge dankzij
de hulp van Jean Paulhan — een vriend van de familie en toen de grote man bij La Nouvelle Revue française en Gallimard
— een kleine dichtbundel gepubliceerd, Douze
petits écrits (1926). Na jaren stilzwijgen liet Ponge in 1937 aan Paulhan
weten dat hij een nieuw boek bijna af had, La parti pris
des choses, een bijzonder originele dichtbundel die Ponges naam
zou vestigen en hem de dubieuze eretitel ‘dichter van de dingen’ zou opleveren.
Tot Ponges ergernis bleef
Paulhan deze keer de boot maar afhouden en de publicatie van die nieuwe
gedichten uitstellen. In oktober 1941 was er bovendien het vermoeden dat het definitieve
manuscript van La parti pris des choses bij
Gallimard verloren was gegaan. Ponge stelde voor om eerst zijn Zakboekje te publiceren, maar Paulhan
weigerde en publiceerde in 1942 dan toch eerst La parti pris des choses. Ponge bleef echter aandringen op de
publicatie van het Zakboekje en
haalde er in 1943 zelfs zijn nieuwe vriend Albert Camus bij om te bemiddelen, zij
het tevergeefs. Uiteindelijk verscheen Het
zakboekje van het pijnboombos pas in 1947, bij de Zwitserse uitgeverij
Mermod. Vanaf 1952 nam Gallimard desalniettemin de tekst definitief op als een
onderdeel van de bundeling La rage de
l’expression. Ook in de Pléiade-editie van Ponges œuvres complètes behoort het tot die reeks.
Toen de Duitse bezetting eind juni 1940 een feit was,
bereikte Ponge na een fiets- en voettocht van bijna zes weken, eindelijk zijn
familie in la Zone Libre, meer
bepaald in Le Chambon-sur-Lignon, een stadje in het departement Haute-Loire. Hij
was acht maanden lang gemobiliseerd geweest in Rouen, waar hij werkte als
secretaris van een hooggeplaatste officier (later, in de herfst van 1942, sloot
hij zich aan bij het verzet). Schrijven was in die oorlogsomstandigheden vrijwel
onmogelijk. Eenmaal in de Haute-Loire besloot hij dan ook zonder dralen zijn
herwonnen vrijheid te vieren met het exhaustief beschrijven van een
naaldboombos in het nabijgelegen La Suchère (en niet ‘La Sougère’ zoals er in
deze vertaling verkeerdelijk staat in de voorlaatste notitie van 31 augustus
1940). In die zomer leek Ponge zijn schade in te halen en gaf zich gewillig
over aan een uiterst vruchtbare schrijfroes. Op nog geen jaar tijd schreef hij
nagenoeg alle teksten uit La rage de l’expression.
Het Zakboekje schreef hij tussen juli
en september 1940, met beperkte middelen, zonder te beschikken over zijn
geliefde ‘Littré’ (het bekende Franse woordenboek uit de negentiende eeuw van
Emile Littré) en in een klein notitieboekje, ‘dat overigens zijn hele
papiervoorraad uitmaakte.’
Het zakboekje van het
pijnboombos is opgedeeld in drie grote delen. Het eerste deel heeft als titel
‘Het genot van de pijnboombossen’ en bestaat uit een opeenvolging van
dagboeknotities, gedateerd van 7 tot 21
augustus 1940. In korte, welluidende zinnen beschrijft Ponge enkele kenmerken
van het bos waarin hij rondwandelt. Hij noteert een aantal geobjectiveerde
indrukken en observaties. Hij gebruikt telkens dezelfde reeks kernwoorden (‘wanorde’,
‘lianen’, ‘korstmos’, ‘brons’, etc.), om zo exact en precies mogelijk tot de
essentie van het bos door te dringen, maar varieert op speelse wijze door bij
elke paragraaf de woordvolgorde te wijzigen of nieuwe elementen toe te voegen.
De stammen van de pijnbomen zijn ‘hoge schachten’, ‘creoolse masten’ of
‘achtenswaardige zuilen’, ‘strak als brons, buigzaam als rubber’.
Meteen voegt Ponge metacommentaar toe (een beproefde techniek die doorheen zijn
hele oeuvre opduikt) aan zijn eerste pogingen om het bos te beschrijven: ‘Ik
gebruikte niet robuust, want dat
adjectief is toepasselijker voor een andere boomsoort.’ Of roept zichzelf tot
de orde: ‘Nee! Ik moet beslist op het
genot van het pijnboombos terugkomen’ of ‘Wat ik belangrijk vind is de
ernst waarmee ik het onderwerp benader, en van de andere kant de zeer grote
trefzekerheid van de uitdrukking.’ Zijn conclusie is dat het bos een ‘tempel
van de bouwvalligheid’ is, een ‘kathedraal’ — ‘gelukkig zonder kansel’ — en
‘een fabriek van dood hout’. Hier wordt ‘langzaam hout gemaakt’, besluit hij,
‘met majesteitelijke traagheid’, een mooie metafoor voor het schrijfproces. Hij
maant het bos aan zich over te geven aan zijn talige wil: ‘Kom tevoorschijn,
pijnboombossen, kom tevoorschijn in de taal. […] Jullie zijn F. Ponge niet voor
niets opgevallen…’ Maar het genot van het bos leren kennen is onvoldoende voor
de dichter:
‘Wanneer we zijn binnengetreden
in de vertrouwelijkheid van die bijzondere ruimten van de natuur, wanneer ze de
mogelijkheid hebben gekregen om notie te worden in het woord, dan gaat het er
niet slechts om dat we het op antropomorfe wijze over dat sensuele behagen
hebben, dan gaat het erom een meer sprekende con-notatie te bereiken.’
Deze slotparagraaf van het
eerste deel illustreert meteen de moeilijkheid om Ponge te vertalen: ‘notie te
worden in het woord’ is de door Christian Hendrikx voorgestelde vertaling van
het oorspronkelijke ‘naître dans la parole’. ‘Une co-naissance plus sérieuse’
vertaalde hij met ‘een meer sprekende con-notatie’. Het woordspel tussen naître en co-naissance (‘co-geboorte’ maar natuurlijk ook connaissance of ‘kennis’) is verdwenen uit
de vertaling. De opties ‘notie’ en ‘con-notatie’ zijn verdienstelijke pogingen
maar missen de onderliggende betekenis die Ponge beoogde. Het gaat hem wel
degelijk om kennis: ‘Maar wij zijn wat anders dan een dichter en we hebben iets
anders te zeggen.’
In het tweede deel, ‘Vorming van
een poëtisch gezwel’, gaan de dagboeknotities van 22 augustus tot 2 september
1940. Hier bereiken de variaties een hoogtepunt en worden geregeld aan de hand
van een tussentitel ook dusdanig benoemd (‘Variant’). Het ‘poëtische gezwel’
groeit gestaag aan, zonder dat een definitieve versie van het ‘pijnboomgedicht’
wordt voorgesteld: eerst werkt Ponge vijf variaties uit in de vorm van
prozagedichten (zijn mentor Paulhan had hem eerder nochtans dit genre afgeraden),
die hij dan laat volgen door zestien geversificeerde alternatieven, in
alexandrijnen of tienlettergrepige verzen, met — zo lijkt het wel — voor elke
boom een ander versschema.
Ponge gebruikt opnieuw dezelfde kernwoorden en frasen, gedistilleerd
uit het eerste deel en varieert erop los. Het metatechnisch commentaar uit het
eerste deel blijft achterwege. Hoewel, in de slotnotitie reduceert Ponge zijn
pijnboomgedicht tot vijf genummerde ‘niet te wijzigen elementen’, die ‘ad libitum’ koppelbaar zijn en dus, net
zoals in Cent mille milliards de poèmes
(1961) van Raymond Queneau, een schier eindeloze reeks gedichten oplevert (in
de voorliggende vertaling staan eigenaardig genoeg minder mogelijkheden dan in
de Franse editie die ik consulteerde; er staat ook geen ‘etc.’ om af te sluiten,
maar wel twee beletseltekens). Op dit punt is de lezer terechtgekomen in de
woest draaiende spiraal die Ponge omschreef als ‘la rage de l’expression’. Met louter
vormelijkheden zal de dichter echter niet doordringen tot de essentie van wat
hij wil beschrijven, zo blijkt althans uit de eerste zinnen van het volgende
deel.
In dat derde deel, ‘Dit is
allemaal niet wat het zijn moet’ (de vertaling van Tout cela n’est pas sérieux), spat het poëtisch gezwel
onverbiddelijk uit elkaar: ‘Als ik met tien dagen ononderbroken en hardnekkig (zo mag ik het wel noemen)
werk niet meer heb bereikt dan dit, dan heb ik mijn tijd verknoeid.’ Ponge
beseft in een epifanisch moment dat het niet enkel zijn bedoeling is een
gedicht te schrijven. Nee, hij wil in eerste instantie verder komen met ‘de
kennis en de uitdrukking van het pijnboombos’. Kennis is voor hem ‘het
waarmaken van het specifieke karakter van dat bos’ en daaruit wil hij
tegelijkertijd ‘de lering’ opdiepen.
Voor de communist Ponge is het bos ‘een levend monument,
een architectonische gemeenschap’, waar alle bomen samenwerken om meer
voordelen dan beperkingen te bekomen. Bomen die aan de rand van het bos staan,
functioneren anders dan die in het midden: de ene verlichten, de andere
verduisteren. Ponge sluit dit deel af met enerzijds nog maar eens een lijst met
woorden die hij achteraf wil opzoeken in zijn Littré en anderzijds door ‘zijn’
pijnboombos te categoriseren als ‘laag hoogstammig met hakhout’, een bos dat
volgens de opsomming van diverse bosleeftijden die hij oplijst, veertig jaar
oud is (Ponge was eenenveertig toen hij het Zakboekje
schreef). In kapitalen kondigt hij pompeus het einde van zijn zoektocht af:
‘EINDE VAN HET PIJNBOOMBOS / ERUIT NU, HET LAND OP’.
Hierna volgt nog een kort
‘Aanhangsel’, opgesplitst in twee beknopte delen: ‘Overige bladzijden’ (Pages bis, in het Frans) en een
fragmentarische ‘Briefwisseling’. De ‘Overige bladzijden’ bestaan uit drie
bondige, maar revelerende notities. Een eerste notitie dateert van 6 augustus
1940, de dag voor de start van het Zakboekje
dus. ‘Wat ik zou willen lezen’, stelt Ponge, ‘dat zou de titel, de definitie
kunnen zijn van wat ik zal schrijven.’ De auteur Ponge plaatst zich zo in de
positie van de lezer. Hij onderstreept in die positie ook het belang dat hij
hecht aan de receptie van zijn boek: hij wil in geen geval misbegrepen worden.
In een volgende notitie, gedateerd 20 augustus 1940, verantwoordt hij zich voor
het feit dat hij in zijn carnet enkel
aandacht heeft voor het bos en niet voor de mensen om hem heen of de toenmalige
politieke situatie in Frankrijk. ‘Een soort onvermogen’ houdt hem tegen:
‘Ik heb de indruk dat
ik, zo gauw ik me op een van die onderwerpen zou richten, prompt het gevoel zou
krijgen dat het niet essentieel was, dat ik mijn tijd aan het verdoen was. En
‘het pijnboombos’ is dat waar ik instinctief telkens weer op terugkom, op het
onderwerp dat mijn totale belangstelling heeft, dat heel mijn wezen in beslag
neemt, dat me helemaal aan het spelen brengt.’
De dichter is een homo ludens, een alchemist, een geleerde
die al scheppend de diepste geheimen van het universum wil doorgronden. Het
pijnboombos bombardeert hij tot een eindeloos uitdijende schrijfruimte, de
ultieme topos van zijn bevrijd schrijverschap. Ponge verliest zich helemaal tussen
de bomen, ‘een beetje als een onderzoeker bij zijn specialistische onderzoek.’
Er is geen plaats voor historische of politieke bekommernissen: ‘Niet om het
relaas , verhaal, beschrijving gaat het, maar om de verovering.’ En toch, in de laatste notitie heeft Ponge het over
zijn gesprek met de lokale pastoor. Tijdens dat onderhoud beschreef hij ‘de
nieuwe mens’ (lees: marxistische) uit zijn dromen, die vrijer kan omgaan met de
‘essentiële vraagstukken’ en het mysterie dat ons omringt. Het gesprek betekent
‘een nieuwe stap’ in zijn ‘gedachteleven’, waardoor hij zichzelf een nieuw
poëtisch en politiek doel durft voorop te stellen: ‘een nieuwe wereld, waarin
de mensen en de andere wezens harmonisch met elkaar in betrekking staan.’
Om het
aanhangsel af te sluiten, volgen nog vier brieven. Een korte inleiding geeft
meer uitleg bij de epistels: Ponge vertrouwde begin 1941 het manuscript van het
Zakboekje toe aan zijn vriend ‘M.P.’
Deze initialen staan voor Michel Pontremoli, aan wie het Zakboekje is opgedragen (volgens Ponge omdat hij zo goed was de
integrale tekst over te typen). Pontremoli was een belezen jood die na 1940
antisemitische maatregelen ontvluchtte en zich in Marseille aansloot bij het
verzet. Ponge had Pontremoli in 1936 leren kennen toen die optrad als
onderhandelaar tijdens vakbondsproblemen bij Hachette, waar de dichter
indertijd werkte. Pontremoli werd gefusilleerd in 1944. Korte tijd nadat
Pontremoli het Zakboekje in zijn
bezit kreeg, kwam een kopie terecht bij een andere vriend, ‘G.A.’, wat staat
voor Gabriel Audisio, een schrijver met veel literaire contacten die Ponge al
in 1917 in Strasbourg had leren kennen.
In een eerste brief stelt
Audisio voor aan Ponge om zijn Zakboekje
te publiceren in een magazine. Wat hem het meest aansprak in Ponges tekst was ‘de
getuigenis van de methode’, de gedetailleerde werkwijze die de dichter
uiteenzet om (uiteindelijk niet) tot zijn pijnboomgedicht te komen. Audisio
haalt de voorbeelden aan van André Gide, Dante Alighieri en Edgar Allen Poe. Die
deden allemaal iets gelijkaardigs. De eerste hield een dagboek bij over het
schrijven van zijn roman Les
Faux-monnayeurs (1925), de tweede becommentarieerde zijn eigen sonnetten in
Vita nuova (1292) en de laatste
beschreef in zijn essay The philosophy of
composition (1846) hoe zijn gedicht The
raven tot stand was gekomen. Een ander bekend voorbeeld in de Franse
literatuur is Raymond Roussels Comment
j’ai écrit certains de mes livres (1935). Ponge zou later trouwens met My creative method (1948) en Pochades en prose (1947) nog twee teksten
afleveren waarin hij zijn creatieve werkwijze uitgebreid beschrijft.
In een volgende brief
aan Pontremoli reageert Ponge verbolgen op Audisio’s voorstel: ‘Nee! G.A. heeft
(overduidelijk) niet begrepen dat het bij dat bosstuk veel minder gaat om het
ontstaan van een gedicht dan om een (verre van geslaagde) poging tot de vernietiging van een gedicht door zijn onderwerp.’ Ponge
gaat nog een stap verder in zijn antwoord aan Audisio zelf. Hij poneert zelfs dat
hij geen dichter wil zijn. Een schrijver die deze benaming verdient ‘moet
schrijven tegen alles in wat vóór hem
geschreven is […] — vooral tegen de bestaande regels in.’ Hij bekent passioneel
begaan te zijn met techniek, maar wel ‘per gedicht’ en telkens bepaald door het onderwerp (bijvoorbeeld een
pijnboombos). Het Zakboekje gaat niet
over de geboorte van een gedicht. Neen, het is veeleer ‘een streven tegen de poëzie.’ Met gevoel voor
dramatiek eindigt Ponge met: ‘Ik heb poëtisch magma nodig, maar om er mij van
te ontdoen.’ En zo wordt het Zakboekje waarschijnlijk
de enige poëtica in de wereldliteratuur die zichzelf teniet doet door juist te
stellen dat het geen poëtica is noch er een wil zijn.
Om af te sluiten nog enkele
bedenkingen bij de vertaling. Die is algemeen beschouwd zeker prijzenswaardig.
De Nederlandse tekst leest vlot en geeft Ponge een hedendaagse stem. Hendrikx,
die voor Koppernik eerder Een regicide
van Alain Robbe-Grillet vertaalde, verdient lof alleen al omwille van zijn
moed er zich aan te wagen. Ponge vertalen is immers geen lachtertje. Piet
Meeuse stelde in zijn nawoord van Namens
de dingen dat de vertaler van Ponge het steeds zal moeten afleggen tegen ‘de
fonkeling van het origineel’. Ponges Frans is stug, gelaagd en onorthodox. Het
is de doorwrochte taal van oeroude, religieuze teksten. Ponge geeft op z’n
eentje een geheel nieuwe betekenis aan het begrip hermeneutiek. Geen enkel
woord, leesteken of cursivering staat er zomaar. Zijn teksten bulken van de
woordspelletjes, achterliggende etymologische betekenissen, dubbele bodems en
allusies. Kortom, een ware nachtmerrie voor de vertaler: ten bewijze de
vierkante haken die de vertaler noodgedwongen moet gebruiken voor de Franse
woorden die vanaf deel twee ongewijzigd uit de Littré worden overgenomen.
Hendrikx vertaalt
Ponge soms erg vrij (‘tint’ voor apparence,
‘vlechtwerk’ voor serpentement) en
zijn geboden oplossingen zijn bijna altijd raak, vindingrijk of muzikaal. Maar naar
mijn gevoel is de tekst net iets te veel naar de smaak van de hedendaagse lezer
gebracht en is de vertaling hier en daar té vrij, wordt er te veel nuance
toegevoegd. Het statige, de verhevenheid van Ponges Frans komt niet altijd even
duidelijk naar boven. Ik herlas de Franse tekst meteen na de vertaling te hebben
gelezen en legde verschillende passages naast elkaar. Grotendeels klonk het
prima, maar het botste toch behoorlijk vaak.
Hendrikx verheldert in zijn bondig nawoord een aantal van
zijn keuzes. Hij geeft een paar voorbeelden die gebaseerd lijken op
persoonlijke smaak (‘kapmantel’ voor peignoir
of ‘de stof’ voor tissu) en een
soort intuïtie (‘pijnboom’ in de plaats van ‘den’, ‘afgetakelde takken’ voor branches caduques). Die opties zijn
gegrond en worden geduid, maar bij andere moet de lezer het zelf uitzoeken. Bij
‘tempel van de bouwvalligheid’ voor temple
de la caducité kon er bijvoorbeeld best wat toelichting komen (caduc wordt elders vertaald als
‘bedenkelijk’, en caducité als
‘krakkemikkigheid’). Of hampe is de
ene keer ‘staak’ en de andere keer ‘stam’. Of een enkelvoud in het Frans wordt
een meervoud in het Nederlands: ‘Sans
planche lisse au sol wordt ‘Zonder gladde planken op de grond’. Een aantal
woordspelletjes gaan in vertaling de mist in (zie hoger) — het trieste lot van
elke vertaalpoging —, andere problemen worden dan weer wel elegant opgelost (het
duo ‘stam’ en ‘mast’ bijvoorbeeld, ‘resten korstmos’ voor gangue de lichens).
Een uitgebreider
notenapparaat en meer duiding bij sommige vertaalkeuzes zou de Nederlandstalige
lezer een diepere lectuur van deze rijke, omvattende en veellagige tekst kunnen
bieden. En een betere waardering van de lovenswaardige inspanning van de
vertaler. Jammer dat die paar extra bladzijden ontbreken in de voorliggende
editie. Ter verdediging haalt de vertaler er Ponge zelf bij: een pijnboombos is
nooit ‘af’, een tekst over een dergelijk bos al zeker niet. Laat staan de
vertaling van die tekst.
Hoe het zij, Het
zakboekje van het pijnboombos is een niet te versmaden unicum én voor
niet-ingewijden een mooie introductie tot de haast mystieke wereld van de grote
Francis Ponge. In zijn bos staat de lezer als het ware op hetzelfde niveau als
de auteur: samen zijn ze de exclusieve getuigen van de non-genese van een
gedicht. Samen kijken ze sprakeloos toe hoe het gedicht tenonder gaat aan wat
het een stem probeerde te geven. De grondtoon van het bos is bestendig lyrisch,
ondanks de steeds weerkerende anti-poëticale oprispingen. De constante wisselwerking
tussen zo juist mogelijk willen beschrijven en zo effectief mogelijk willen
uitdrukken — het eeuwige spel tussen de woorden en de dingen — geeft deze tekst
een direct invoelbare intensiteit en verheft hem tot iets onwerelds. Met
zijn uitgekiende en radicale mythologie van de dingen maakt Ponge de grenzeloze
complexiteit van de werkelijkheid zo tastbaar dat het angstwekkend wordt.
Grandioze literatuur.
Francis Ponge: Het
zakboekje van het pijnboombos, Koppernik, Amsterdam 2018, 76 p. ISBN
9789492313454. Vertaling van Le carnet du
bois de pins door Christian Hendrikx. Distributie: Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan