Op 4 januari 1960
raast een auto door Villeblevin, een Frans dorp zowat honderd kilometer ten
zuidoosten van Parijs. Een oude man schrikt zich te pletter en stapt van zijn
fiets. Een treffend beeld: het landelijke, provinciale, gezapige Frankrijk
staart verbijsterd naar de aanstormende modernisering waarvan het snelle
autoverkeer het opvallendste symptoom is. Snelheid associëren de bewoners
voorlopig alleen met de sneltrein die door het dorp dendert, maar er niet
stilhoudt: Villeblevin heeft niet eens een stationnetje. Toch hebben Raymond en
Maurice, twee jongens van zestien die ervan dromen uit het doodse dorp te
ontsnappen, hun zinnen op de spoorlijn gezet. Ze hebben een oude lorrie
omgebouwd tot een ‘machine van het grote verdwijnen’, waarmee ze naar Parijs en
verder willen reizen. Daarvoor willen ze een dood zijspoor aansluiten op het
spoor waarop de sneltrein voorbijflitst.
De
auto die met 135 kilometer per uur voort-raast, is een Facel Vega. Aan het
stuur zit Michel Gallimard, neef van Gaston, de grote uitgever van Proust, Gide
en Sartre — en ook van Albert Camus die naast Michel in de auto zit. In
Villeblevin verliest Gallimard de controle over het stuur. De Facel Vega slaat
te pletter; Michel Gallimard sterft enkele dagen later, Camus is op slag dood.
Een paar dagen ligt hij opgebaard in Villeblevin, waar velen hem de laatste eer
komen bewijzen. Maar niet zijn vroegere vriend Jean-Paul Sartre.
In de roman Hoe wij verdwijnen
van de 46-jarige Duitse schrijver Mirko Bonné markeert die fatale 4 januari
1960 ook het einde van de vriendschap tussen Raymond en Maurice, en voor
Raymond het einde van zijn kindertijd en zijn spontane vertrouwen in de wereld.
De uitbraakpoging met de lorrie mislukt en Raymond ontdekt dat zijn
boezemvriend zijn liefje heeft ingepikt, een krenking die in 2006, het jaar
waarin de roman zich afspeelt, nog altijd schrijnt. Raymond krijgt een
brief van Maurice, met wie hij sinds 1960 geen enkel contact meer heeft gehad.
Maurice blijkt een matig bekende schrijver te zijn geworden. Bij de brief zit
een hoofdstuk van zijn nieuwe project, een minutieuze, indringende, in slow
motion beschreven reconstructie van het fatale auto-ongeluk.
Raymond reageert kribbig. Sinds
de dood van zijn vrouw bevindt hij zich in een toestand van lethargie, kalme
wanhoop en toenemend isolement. Het besef van zijn naderende dood kwelt
hem, maar het onherroepelijke verdwijnen trekt hem tegelijk ook aan: de
routines die hem jarenlang aan de gang hebben gehouden, hebben hun kracht
verloren. Tegenover Maurice voelt hij eerst alleen wrok en verbittering. Maar
Maurice blijft hem briefjes en hoofdstukken sturen. Raymond wordt gedwongen na
te denken over het weinig spectaculaire leven dat hij heeft geleid. Heeft hij
zichzelf op een dood zijspoor gemanoeuvreerd? En wat betekent de ontdekking dat
zijn vrouw alle boeken van Maurice in haar bezit had, met innige opdrachten van
de schrijver? Ze heeft de boeken zorgvuldig gelezen en geannoteerd, maar er
nooit met een woord over gerept. De herinneringen aan zijn gelukkige huwelijk
verkruimelen. Heeft Maurice hem nog een tweede keer verraden? Het antwoord
krijgt Raymond pas als hij de zwaar zieke, zogoed als compleet verlamde Maurice
gaat opzoeken.
De intrige van het mogelijk dubbele verraad zet Mirko Bonné veel te zwaar aan;
hij schrikt zelfs niet terug voor stoplappen die de spanning moeten opdrijven
zoals ‘En plots gebeurde het’. Zijn roman had zo’n afgekloven driehoeksintrige
niet nodig. Bovendien is het trage verteltempo vaak te wijdlopig. Daar staat
veel moois tegenover. De setting is aangenaam onmodieus, en Bonné beschrijft ze
trefzeker en liefdevol. Je voelt je herinnerd aan de films van Truffaut en
Rohmer, en heel vaak lijkt het alsof Hoe wij verdwijnen niet uit het
Duits, maar uit het Frans is vertaald. Weldadig onmodieus is ook het ontbreken
van de dwangmatige ironie: Bonné kiest voor een bedachtzame, milde, peinzende
toon. Hij neemt de wanhoop en het gepieker van zijn hoofdpersonage serieus en
gunt hem zelfs genoeg ademruimte om wat nieuwe levenswijsheid te veroveren, in
het zog van Camus en van zijn jongste dochter, die hem op het hart drukt dat je
nu en dan iets moet doen wat je verkeerd lijkt, om te voelen dat je nog leeft.
En dat leert Raymond beamen: ‘Verkeerd was alles wat je het gevoel gaf dat het
leven niet veel meer betekende.’ Hoe wij verdwijnen leert op een milde,
onnadrukkelijke manier hoe je je ertegen kunt verzetten dat het leven uit het
leven verdwijnt. Bonné slaagt erin geloofwaardig over verzoening te schrijven,
zonder sentimentele kitsch of valse troost: ‘Het tragische moest worden
verworpen nádat je het in de ogen had gekeken, niet ervoor.’
Raymond, die een
wetenschappelijke carrière achter de rug heeft, leest veel over infinitesimale
getallen: dat zijn getallen die naar nul gaan, maar het nooit worden. ‘Achter
de nul stond een komma en achter de komma stonden ontelbaar vele nullen,
gevolgd door een eenzame, onoverwinnelijke één.’ Die laatste één noemt hij ‘de
wachtpost bij de poort naar het niets’. Raymond heeft een blik in het lege rijk
van het niets geworpen, en is teruggekeerd onder de levenden, dankzij die
ultieme wachtpost — de liefde, de vriendschap — die ervoor zorgt dat we nooit
helemaal verdwijnen, nooit helemaal niets worden. Wat Albert Camus in De
mythe van Sisyphus over zijn mythische held schreef, geldt aan het eind van
de roman ook voor Raymond: we moeten ons hem als een gelukkig mens voorstellen.
Mirko Bonné: Hoe wij verdwijnen, Querido, Amsterdam
2011, 291. ISBN 9789021439457. Vertaling van Wie wir verschwinden door Elly
Schippers. Distributie L&M Books
Oorspronkelijk verschenen in De
Leeswolf
deze pagina printen of opslaan