Pantagruwelen
voor vermaarde drinkebroers en dierbare sieflijders
Uitgeverij
IJzer etaleert én epateert met een doorluchtige heruitgave van de beroemde romancyclus
Gargantua en Pantagruel van François
Rabelais (1494-1553). De bejubelde vertaling
van Hannie Vermeer-Pardoen, die in de tweede helft van de jaren ‘90 in drie
boekdelen verscheen bij Van Gennep, werd voor de gelegenheid geheel herzien en in
een oogverblindende publicatie gegoten. De integrale tekst zit vervat in één flink
uit de kluiten gewassen band, een pil van bijna 900 bladzijden. De grote vormelijke
dimensies houden gelijke tred met de inhoud: Rabelais vertelt immers het leven
van de reuzen Gargantua en Pantagruel en neemt vanuit een humanistisch ideaal onverbloemd
de Franse samenleving, de Kerk en de politiek op de korrel. Een nieuwe
generatie ‘vermaarde drinkebroers’ en ‘dierbare sieflijders’ — aan wie deze ‘Pantagruwelijke
kroniek’ is opdragen — kan nu eindelijk weer zijn hart ophalen aan dit
satirisch en scabreus meesterwerk uit de middeleeuwen.
Een uitmuntende uitgave
De nieuwe uitgave is een
toonbeeld van vakkundige boekdrukkunst. Het is een kloek in de handen liggende gebonden
editie — anderhalf kilo los aan de haak — met een harde kaft, die stijlvol is bekleed
met een zwarte linnen omslag. Op de rug prijkt in mooie gele letters de naam
van de auteur, de titel en het logo van de uitgever. Een stofomslag in de
kleuren oranje, geel en wit omvat het geheel en biedt bescherming tegen
beschadiging en ander onheil. De kleuren oranje en geel worden speels herhaald
in de twee leeslinten en in de kapitaalbandjes. Op de achtergrond van het
voorplat, in rood-oranje tinten, staat de bekende gravure uit 1851 van Gustave
Doré waarop de jonge Gargantua gevoederd wordt. Op de binnenflap staat een mooi
portret van Rabelais door Peter van Hugten en op de achterzijde van de Franse
pagina bevindt er zich een frontispice, eveneens een portret van de auteur, in
zwart-wit gereproduceerd en anoniem, want uitgevoerd door een onbekende
zestiende-eeuwse schilder. Het geheel van deze details geven deze editie een
opulente, voorname en luxueuze uitstraling. Het is duidelijk dat Rabelais’
tekst hoog wordt ingeschat door de uitgever: deze Gargantua en Pantagruel is niet meer of minder dan een
paradepaardje, een verbluffende proeve ook van diens liefde voor het vak.
Het binnenwerk
maakt van deze prachtige uitgave evenzeer een pronkstuk. De vormgeving van
Damiaan Renkens is strak, verfijnd en sober. De keuze om de tekst te zetten uit
de Lexicon is een schot in de roos: samen met de meer dan voldoende ademruimte
biedende bladspiegel maakt het deze uitgave bijzonder leesbaar en letterlijk
oogstrelend. Alle oorspronkelijke nawoorden van Vermeer-Pardoen zijn
overgenomen uit de Van Gennep-edities, net als het uitgebreid notenapparaat. De
nawoorden zijn verhelderend en leerrijk, sporen aan tot verdere lectuur. Zo
geeft de vertaalster een biografische schets van Rabelais en een beknopte
uitleg over de maatschappelijke context waaruit zijn boek voortkwam. Ook een
korte inhoud van alle aparte delen komt aan bod, net als de
receptiegeschiedenis en een analyse van de vertaalproblemen die Vermeer-Pardoen
onderweg tegenkwam. Voorin het boek is er een gedetailleerde inhoudsopgave met
een opsomming van alle hoofdstuktitels. Deze laatste zijn op zichzelf al erg
vermakelijke lectuur. Bijzonder waardevol is ten slotte de beknopte
bibliografie helemaal achterin het boek, met een lijst van tekstkritische
edities van Gargantua en Pantagruel,
alsook een bondige selectie met secundaire literatuur over het beroemde werk en
zijn auteur.
De ontstaansgeschiedenis
Gargantua en Pantagruel bestaat uit vijf
boeken. De eerste twee boeken worden weleens vergeleken met de Ilias, de volgende drie met de Odyssee. Gargantua is de naam van een
reus uit de mondelinge traditie van het middeleeuwse Frankrijk. Tussen 1532 en
1534 verschenen er ongeveer acht anonieme Gargantua-kronieken. In 1532 besloot
Rabelais — onder het pseudoniem Alcofribas Nasier, een anagram van zijn naam —
om ter vertier en voor eigen vermaak een vervolg te schrijven op die kronieken
door de levensloop van Gargantua’s zoon, Pantagruel, te boekstaven. Toen Pantagruel verscheen werd het meteen
door de theologen van de Sorbonne als een obsceen boek veroordeeld. De machtige
bisschop van Parijs, Jean du Bellay, nam Rabelais in bescherming en nam de
schrijver-dokter mee als lijfarts op een diplomatieke missie in Rome. Rabelais gaf
de Sorbonne lik op stuk door in 1534 Gargantua
te publiceren, een soort voorgeschiedenis op Pantagruel, waarin de
theologen de wind van voren krijgen en worden bespot. In latere edities werd de
chronologie in het verhaal bewaard en Gargantua
werd steeds als het eerste boek opgenomen, gevolgd door de avonturen van
Pantagruel als het tweede boek.
In het eerste boek beschrijft Rabelais in een gepersifleerde
stijl eigen aan de ridderroman de eerste levensjaren van de reus Gargantua.
Zijn vader Grandgousier is een echte smulpaap en drinkebroer. Zijn moeder
Gargamella is niet veel beter, want Gargantua wordt uit haar linkeroor geboren
omdat ze te veel rolpens heeft gegeten en de kleine hierdoor het daglicht niet
via de geijkte weg kan zien. Gargantua is erfelijk belast: zijn eerste woordjes
‘wêên wêên’ klinken als ‘wijn wijn’ en zijn een voorbode van zijn latere
drankzucht. De eerste jaren krijgt Gargantua onderricht van ‘sofistische
leermeersters’, maar volgens zijn vader wordt hij daardoor alleen maar dommer
en luier. Samen met de bediende Eudemon stuurt Grandgousier zijn zoon naar
Parijs om in de leer te gaan bij de humanist Ponocrates, ‘volgens een systeem
waarbij geen uur van de dag verloren ging’. Hij verfijnt er zijn lichaam en
zijn geest. Ondertussen is Grandgoussier in een oorlog verwikkeld tegen de
‘platte-koekenbakkers uit Lerné’ onder leiding van koning Picrocholle.
Gargantua snelt zijn vader te hulp en gezamenlijk behalen ze met de vingers in
de neus de overwinning.
Het tweede boek verhaalt de levensloop van Gargantua’s zoon
Pantagruel. Gargantua’s vrouw Badebec, dochter van de koning der Amauroten,
sterft in het kraambed, ‘want het kind was zo verbazend groot en zo zwaar, dat
het niet tevoorschijn kon komen zonder eerst zijn moeder om zeep te helpen.’
Naar het voorbeeld van zijn vader gaat Pantagruel studeren in Parijs, waar hij
Panurge ontmoet, die ‘zijn vriend voor het leven’ wordt. Wanneer de Dipsoden
Amaurauto binnenvallen, de hoofstad van zijn geboorteland Utopia (Rabelais
ontleende de namen uiteraard aan Thomas More), trekt Pantagruel ten oorlog. Op
grandioze en onverbiddelijke wijze hakt hij iedereen in de pan.
Na de publicatie van Gargantua in 1534 bleef het twaalf jaar
lang stil. In 1542 zag een ‘definitieve’ uitgave van de eerste twee romans nog
het daglicht, maar het duurde uiteindelijk tot het begin van 1546 voor de
verschijning van het Tiers-livre, dit
keer niet langer onder pseudoniem maar onder Rabelais’ eigen naam. Ondanks een
privilege van koning Frans I in 1545, opgenomen in deze vertaling, stootte ook
dit boek meteen op een veroordeling door de Sorbonne. Het derde boek sluit aan
bij het einde van Pantagruel. Gargantua’s
zoon heeft inmiddels het land van de Dipsoden bezet. In een gloedvolle
verhandeling wordt hij geprezen als een uitmuntend vorst. Panurge daarentegen
laat het breed hangen en slijt zijn tijd met zuipen, schulden maken en vrouwen.
Pantagruel betaalt Panurges schulden en eist dat zijn vriend zich herpakt en
trouwt. Panurge raakt er niet uit of een huwelijk voor hem wel zo heilzaam zou
zijn en hij vertrekt dan maar op een zeereis om het ‘Orakel van de Goddelijke
Fles’ te raadplegen. Het derde boek eindigt met de voorbereidingen van die
reis.
In 1551
is het vierde boek klaar. Het vierde boek bestaat bijna geheel uit de zoektocht
naar de Goddelijke Fles of Bakbuk, het orakel van de wijn. De reis is niet
zonder gevaar want het orakel bevindt zich ergens in de buurt van Indië, een
plaats die de avonturiers bereiken door via het westen de noordpool te ronden. Onderweg
beleven de vrienden vele avonturen en vallen van de ene verbazing in de andere.
In 1562, negen
jaar na de dood van Rabelais, verscheen het Isle
sonnante, de zestien eerste hoofdstukken van wat twee jaar later als het Cinquième-livre uitkwam. Hoewel de
echtheid van die laatste publicatie tot op vandaag in twijfel wordt getrokken,
had dit boek niet minder succes dan de vier voorgaande, wel integendeel. Ook
het auteurschap van Rabelais is een twistpunt wat dit slotdeel betreft. Ofwel
is het hele vijfde boek in zijn geheel een falsificatie (wat in die tijd niet
geheel ongewoon was) ofwel heeft Rabelais slechts delen geschreven en is boek
vijf niet meer dan een reconstructie op basis van aantekeningen uit de
nalatenschap van de schrijver. Hoe dan ook, Panurge en zijn vrienden zetten hun
reis uit het vierde deel verder. De waaghalzen doen weer een hoop eilanden aan,
zoals Galmeiland, het IJzerwareneiland, het Stecheleiland en Mateotechnia (‘het
eiland van de nutteloze kennis’). In de beschrijvingen van de eilanden is
telkens op verdoken wijze en tussen de lijnen zware kritiek op de katholieke
kerk te lezen. Het hoogtepunt van het vijfde boek is de aankomst bij het Orakel
van de Heilige Fles en het moment waarop de hogepriesteres Bakbuk slechts één
woord uitspreekt om Panurge eens en voor altijd uit zijn lijden te verlossen:
‘Trinch’.
In
een kort gedichtje ‘Aan de lezers’ opent Rabelais zijn kroniek en geeft meteen
aan waar het volgens hem om te doen zal zijn:
‘Gij vrienden die dit boekje
lezen gaat,
Laat nimmer door vooroordeel u leiden.
Bedenk
dat ergernis bij ’t lezen schaadt,
Iets wat ge volstrekt dient te
vermijden,
Daar hier geen onvertogen woordje staat.
Dit
boek is niet volmaakt, maar ‘k ben tevree,
Als ’t u eens lekker
lachen doet in stee
Van al die nare zorgen, dat chagrijn.
Liever een lach dan steeds ach en steeds wee,
Want lachen
blijkt mensen eigen te zijn.’
In het zog van medici uit
de oudheid was Rabelais overtuigd van de genezende werking van lachen. Hij
wilde zijn lezers niet alleen een glimlach op het gelaat tekenen, maar ze ook ronduit
doen gieren en brullen van jolijt. Om dit doel te bereiken had Rabelais heel
wat technieken in petto. De belangrijkste en meest voorkomende is de hyperbool:
alles in Gargantua en Pantagruel is
zo buitenmaats of overdreven dat het grappig wordt. Komisch is ook de
nauwkeurigheid waarmee Rabelais sommige kwesties beschrijft: hij gaat soms zo
ver in detail dat de lezer door een bos van absurdisme de bomen niet meer ziet.
Het vermengen van historische en fantastische elementen geeft de tekst
daarenboven een enorme vitaliteit, zelfs wanneer of juist net wanneer de
verbeelding de overhand neemt. De vele parodieën op Bijbelverhalen zijn eveneens
hilarisch, net als de compleet verzonnen ‘verklaringen’ voor sommige fenomenen
en situaties, de doldwaze etymologieën, de honderden vuile moppen en het
kleurrijke, uitbundige taalgebruik.
Rabelais, ‘distilleerder van kwintessens’
Het is niet
de eerste keer dat Gargantua en
Pantagruel wordt vertaald naar het Nederlands. Een eerste poging was er al
in 1682 toen Nicolaas Jarichides Wieringa onder het pseudoniem Claudio
Gallitalo ’Alle de geestige werken van mr. François Rabelais, Geneesheer’, 'met
groote vlijt uyt het Fransch’ vertaalde. In 1932 maakte Joop Sandfort een
virtuoze vertaling, die jarenlang de enige beschikbare was, maar inmiddels
onmiskenbaar is verouderd. Terwijl Vermeer-Pardoen de laatste hand legde aan
haar vertaling van de eerste twee boeken, wierp Bert Bakker in een haastje een niet
bijster geslaagde, want erg vrije en persoonlijke vertaling van Théo Buckinx op
de markt. Het grote verschil met de vertaling van Vermeer-Pardoen is dat
Buckinx weinig of geen rekening houdt met de vele verschillen in stijlregisters
en met de etymologie van de woorden.
In het nawoord bij de eerste
twee boeken geeft Vermeer-Pardoen meer uitleg over haar vertaalveldslag. Vertalen
is kiezen en een eerste keuze die de Rabelais-vertaler dient te maken is van
welke grondtekst hij of zij zal vertrekken. Bij Rabelais is dat niet evident.
Van Gargantua en Pantagruel bestaan
immers geen manuscripten meer, enkel gedrukte uitgaven. Die zijn onderling erg
verschillend en bovendien zitten er heel wat roofdrukken tussen. Binnen een
dergelijke context is een tekstkritische editie van het allergrootste belang.
Vermeer-Pardoen baseerde zich op de wetenschappelijke uitgave van Abel Lefranc
uit 1922. De vertaalster maakte dankbaar gebruik van de noten en de voorwoorden
in deze uitgave. Verder heeft Vermeer-Pardoen het spanningsveld tussen de
letterlijke betekenis en de bedoeling van de auteur steeds zo beperkt mogelijk
proberen houden. Wanneer het ging over termen uit dialecten, vaktalen of het
bargoens, vond ze veelal oplossingen in taalkundige analyses van Rabelais’
werk.
Een
ander probleem was de eigennamen: bij Rabelais hebben die vaak een betekenis.
De namen van de hoofdpersonen en de namen die Rabelais aan het Grieks
ontleende, liet Vermeer-Pardoen ongemoeid. Namen die uit het Frans komen of
door Rabelais verzonnen zijn, heeft ze enkel vertaald wanneer er een geschikt
en ongekunsteld equivalent in het Nederlands was te vinden (de heren Ammereet
en Likmevessie of de monnik Jan Van Plettum bijvoorbeeld). De grootste
moeilijkheid bij het vertalen van Rabelais is volgens Vermeer-Pardoen echter de
talrijke connotaties en associaties bevredigend overbrengen. Een ander
struikelblok is de stijl: Rabelais hanteert een groot aantal registers én met
een even grote bedrevenheid ongeacht of het nu een brief, een monoloog of een
landschapsbeschrijving betreft. Vermeer-Pardoen was steeds de aloude wijsheid
indachtig dat ‘de letter doodt, maar de geest levend maakt’. Haar leidraad was
de toon: wanneer die juist zat, klonk en niet botste, wist ze zich op de goede
weg. Missie geslaagd, want de muzikaliteit van Rabelais’ Frans heeft
Vermeer-Pardoen in haar vertaling zeker en vast te pakken.
Gargantua en Pantagruel bevat verhalen ‘waar je meer van geniet
naarmate ze vaker worden verteld’, zo start Rabelais zijn genealogie van het
aloude geslacht van Gargantua. Niets is minder waar, zo blijkt, wanneer je zijn
boek dichtslaat en de drang om er opnieuw in te duiken nauwelijks in te tomen
is. Want, geloof me vrij, hoe meer je leest in dit geweldig feest van
ongebreidelde verbeelding en vrijbuitende taalkunst, hoe groter en diepgaander
het genot. De sublieme vertaling van Vermeer-Pardoen doet daar nog een schep
bovenop en brengt het genie van Rabelais — ‘distilleerder van kwintessens’ —
grandioos tot leven.
François Rabelais: Gargantua en Pantagruel, IJzer, Utrecht
2018, 891 p. ISBN 9789086841646. Vertaling van Gargantua et Pantagruel door Hannie Vermeer-Pardoen. Distributie:
EPO
deze pagina printen of opslaan