Atte Jongstra schreef geruime tijd geleden
enkele dichtbundels onder het pseudoniem Arno Breekveld. Nu ‘debuteert’ hij
onder zijn eigen naam met de bundel Furunkel.
Alleen al de titel typeert de encyclopedische interesse van Jongstra. In zijn
romans, zijn essays en zijn gedichten houdt hij van exotische woorden,
gespecialiseerde technische terminologie, lijsten en allerlei weetjes en
anekdotes. Daarbij maakt hij, zoals een typische bricoleur, geen onderscheid
tussen wetenschappelijke en pseudowetenschappelijke kennis: alles is bron van
plezier en eruditie, van het meest banale tot het meest verhevene. Het is de
ingesteldheid van de postmodernist, maar het leidt er ook toe dat Jongstra zijn
eigen belevenissen schaamteloos tentoonspreidt of leugenachtig verdoezelt: ook
het schrijvende subject is immers een talige constructie.
Veel van die ideeën keren terug
in Jongstra’s jongste dichtbundel. De ‘furunkel’ is een steenpuist, een zweer
vol pus die erg pijnlijk aandoet. Het is meteen de gedroomde metafoor voor de
poëzie zelf. Van meet af aan maakt Jongstra duidelijk dat hij niet gelooft in
een afgemeten en gecontroleerde lyriek. Het openingsvers heeft het immers over
‘zin’ en ‘hart’, over ‘adeldom’ en ‘oude taal’. De dichter gelooft, met andere
woorden, in de bezwerende functie van literatuur, de mogelijkheid om diepere
betekenissen te achterhalen door een rijk taalgebruik.
Die grote ambities van poëzie worden verderop in de bundel
tegelijk beleden en geïroniseerd, want het scherm van woorden is tegelijk
revelerend en camouflerend. In veel gedichten wordt zo met de werkelijkheid
gespeeld. Soms lijkt het erop dat de dichter materiaal hanteert dat herkenbaar
is, maar telkens weer wordt dat poëtisch ontmaskerd of ontwricht; zelfs de
relatiebreuk – die Jongstra ook in zijn proza uitvoerig heeft verwerkt – maakt
terug haar opwachting, maar ook hier is van realisme weinig te werken.
Geheel in overeenstemming met zijn uitgangspunten kiest de
dichter voor een groteske uitvergroting. Die postmoderne visie op de mens en de
werkelijkheid resulteert hier in een bijzonder eigengereid universum. Enerzijds
kiest de dichter voor een barokke en ronduit pathetische zegging; zijn taal
balanceert daardoor op de rand van het maniërisme, en de retoriek doet vaak
bewust overdadig en overdreven aan. Zowel de woordenschat als de zinsbouw
schuwen doorgaans het dagelijkse taalgebruik, maar de literaire stijlgrepen
lijken soms ornamenteel en ondergraven de gedachte als zou poëzie zonder meer
een vorm van communicatie zijn.
Anderzijds zorgt die
overdrijving ook voor een bijzonder groteske vertekening. Jongstra houdt van
contrasten en bruuske omkeringen. Vooral de verbinding van het verhevene met
het banale (het vuile, het pornografische…) is typerend. Heel wat gedichten
hebben het over lichaamsdelen en lichaamsfuncties: zweren, ontstekingen,
winderigheid en stront zijn daarbij nooit veraf, en die lichamelijkheid wordt
hymnisch en breedsprakerig bezongen. De dichter komt daarbij dicht in de buurt
van Gerrit Komrij, al is zijn taalgebruik barokker.
Die omkering van (burgerlijke) waarden blijkt ook uit
gedichten waarin het geslachte varken wordt vergeleken met de gekruisigde
Christus, terwijl het ik zichzelf omgekeerd tot een zwijn herleidt. Dergelijke
retoriek is typerend voor heel wat van de hier verzamelde verzen. Tegelijk
wordt dat lagere ook weer opgewaardeerd, door winderigheid te verbinden met de
grootste symfonische muziek of door herinneringen op te roepen die ronduit aan
het romantische of het sublieme refereren. Jongstra blijft, met andere woorden,
in deze nieuwe bundel even ongrijpbaar en even speels-erudiet als in zijn overige
werk. Liefhebbers zullen ervan smullen en braken (om in de beeldentaal van de
dichter te blijven).
Atte Jongstra: Furunkel, De Arbeiderspers, Amsterdam 2018, 73 p. ISBN 9789029524070.
Disreibutie L&M Books
deze pagina printen of opslaan