Een kleine veertig gedichten, dat is het
resultaat van de jongste dichtbundel van Remco Campert (1929). Hun teneur is
behoorlijk uiteenlopend, net als de kwaliteit. In de flaptekst heet het: ‘De
wereld kwam niet eerder zo hard binnen in de gedichten van Remco Campert’. Ik
wil het graag geloven, en het is ten dele ook zo, maar of het betere poëzie
oplevert, is een andere vraag. Daarover zullen de meningen, vrees ik, verdeeld
zijn. Hoe dan ook benadert Campert de tijdgeest en sprokkelt de scherven ervan
om ze in taal onder te brengen.
Sommige gedichten lijken achteloos geschreven te zijn, voor
de vuist weg als het ware, in een vlaag van onopvallendheid, maar dan wel met
de bedoeling ze uit de band te laten springen. Die schrijfdrift haalt hier vaak
de bovenhand op esthetische en compositorische overwegingen en op de samenhang
van deze bundel. Niettemin plaatst de dichter zich niet buiten de tijd, en dat
siert hem: een aantal gedichten refereert aan een soort gedeeld menselijk leed,
of minstens aan de verwoording ervan. Anderen gedichten blijven veeleer
oppervlakkig en lichtvoetig.
Bij de geëngageerde en bij wijlen harde gedichten valt op
hoe de dichter woede en verbijstering vermengt en zich vragen stelt bij de
zinloosheid van bijvoorbeeld terreurdaden waarvan gewone, machteloze mensen het
slachtoffer zijn. De dichter levert daartoe een aantal krachtige versregels,
zoals bijvoorbeeld in het gedicht over de terreuraanslag in Zaventem:
‘Afgerukt been bot bloed
laaiend vuur in de
vlieghal
zij zit met het hoofd van haar kind in handen
schedel beroofd van dromen
hij merkt in een tel van
eeuwigheid
dat zijn benen ontbreken
en sterft
bommengordels aangegord
bliezen de baarden zich rechtvaardig
op
puur en genadeloos in hun jacht op maagden
zullen
wij ook zo paradijsgericht zijn?
god ontferm u
en
schaf religie af’
Het klinkt nu en dat wat al te gemakkelijk: ‘schaf religie af’, ja, en
dan? Een ander soort religie komt in de plaats, zo weet de lezer wel, en die is
niet noodzakelijk beter. En dat afschaffen, hoe moet dat dan? Ach ja, een
dichter heeft de vrijheid zijn woorden los te laten, uit te strooien, maar in
deze troebele tijden is niets nog vrijblijvend. Of toch? Overigens wordt het er
in deze bundel niet meteen vrolijker op. Maar dat is niet noodzakelijk een
nadeel.
Gelukkig
voor de lezer zijn er ook dromerige, springerige, lenteachtige schrijfsels
waarin de schrijver jongleert met woorden. Speels als een jonge hond laat hij
de zinnen buitelen, de lezer ietwat vrolijker achterlatend. Dat biedt een mooi
tegenwicht aan de donkere oorlogsthematiek en aan een ander loodzwaar motief
van deze bundel: dood en vergankelijkheid:
‘Ik denk aan de dood mijn dood
ik denk
derhalve aan niets
de dood is het niets
aan niets kun
je niet denken
aan sterven kun je denken
[…]
de dood is het uiteindelijke allesomvattende gedicht’.
Voor heel wat critici is Open ogen de dichtbundel te veel
geworden. Anderen vinden dit een sterke bundel, erg actueel uiteraard,
maatschappelijk betrokken en pleitend voor een werkelijkheid waarin liefde,
vriendschap, poëzie en jazz de toonaard zouden mogen bepalen. Antidota voor een
miezerige, voorthollende en schrijnende werkelijkheid waar woorden hoe langer
hoe minder in thuishoren. De bundel verdient voor mij het voordeel van de twijfel.
Campert is in literair opzicht niet om het even wie, en ook op persoonlijk vlak
is hij een tedere, melancholische man die stilaan teen het einde van zijn leven
aankijkt.
Ook
klinken sommige van deze gedichten behoorlijk prozaïsch. Dat heeft meer te
maken met de weigering om ze poëzie te laten zijn, omdat de werkelijkheid de
dichter daartoe nu eenmaal noopt. In die zin stelt de dichter ook zijn lezers
voor de keuze: plaats maken voor een niets ontziende realiteit, maar tegelijk
oog blijven hebben voor de missie van poëzie. In Camperts geval is ze minder
taalspel geworden, meer confronterend, versregels die de dingen bij naam
noemen. Zoals in het titelgedicht van de bundel:
‘Soms die gezichten van Syrische vluchtelingen
waardoor Orban van Hongarije
zijn grenzen gesloten houdt
hij laat zelfs op ze schieten
ik geloof mijn ogen niet
hoewel ik ze wijdopen sper
’s nachts nog voor ik
droom
trekken ze voorbij
en kijken mij vragend aan’.
Dit is toch
wel sterke poëzie. Aangrijpend, ontmaskerend en de ontmenselijking van het
vluchtelingenprobleem weer vermenselijken, iets dat ook Hans Magnus
Enzensberger heeft gedaan. Aan diens werk doet Camperts jongste bundel me vrij
vaak denken. Alles wordt hier gevat in een essentiële stijl, zonder verbale
prullaria of ornamenten, onderweg naar de totale eenvoud die nodig is om een
ontnuchterend effect te sorteren.
Remco Campert: Open ogen,
Amsterdam, De Bezige Bij 2018, 47 p. ISBN 9789023462835 . Distributie Standaard
Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan