Op het omslag staat in helrood gekleurd
vederpak een afbeelding van de vuurrugtangare, een uitheemse vogel die
hoofdzakelijk aangetroffen wordt in Colombia. Dat de roman in het met een
bijzonder geladen beeld vol symboliek afsluit met een troep kauwen die rond de
torenhaan van een dorpskerk cirkelen, zegt veel, zo niet alles over de
draagwijdte die Pleysier aan zijn roman heeft willen toekennen. Hoe deze
beelden uiteindelijk convergeren binnen de basisidee waarrond het geheel is
opgevat, blijkt uit een kort, bijna essayistisch aandoend deelhoofdstukje
waarin de anekdotiek, die voor het overige nadrukkelijk de roman inkleurt, voor
even opzij wordt geschoven.
Dat ‘de tijd vliegt’
(een uitspraak die de auteur als kind vaak heeft moeten aanhoren, vooral dan
vanuit moraliserende redenen (‘de tijd vliegt snel, gebruik hem wel’) brengt
hem op de idee dat de tijd vleugels heeft, een vogeltje is. En dan noteert hij:
‘Dat vogeltje wil ik vangen en
opsluiten in een kooi. […] Als het vogeltje lang genoeg gevangen heeft gezeten,
en ik het deurtje van de kooi openzet, zal het vogeltje wegvliegen. […] En als
het vogeltje wegvliegt, dan is niet alleen het vogeltje maar ook de tijd weer
vrij.’
Het fragment kan worden gelezen
als de sleutelpassus waarin de thematiek opklinkt, die Pleysier nu al van bij
zijn debuut in 1971 bezighoudt: voor even, in en door het schrijven, de tijd
stilzetten. Of, zoals de titel van de roman (ook) begrepen kan worden:
‘genezen’ van de tijd, wat aan feiten en gebeurtenissen in zijn leven is
voorgevallen, een plaats geven in en door de woorden.
Heel de tijd laat de lezer in het openingshoofdstuk voor even toe
in de ‘witte kamer’, de schrijfruimte die voor Pleysier zoveel betekent. Daar
hangt een groepsfoto waarop acht schrijvers, waaronder ook de auteur zelf,
staan afgebeeld. Mijmerend, in afgemeten woorden die als miniaturen een beeld
moeten ophangen van het gezelschap, zet Pleysier de beweging in naar waar het
hem uiteindelijk om te doen is: de confrontatie aangaan met wat definitief
voorbij lijkt, maar hier voor even weer tot leven kan worden gewekt. Zoveel
hoofdstukjes later bezoekt de auteur het Schoonselhof, waar hij hun laatste
rustplaats gaat groeten. Niet nadat hij ook al is blijven stilstaan bij het
kerkhof in zijn eigen dorp, waar zijn ouders - in zijn schrijfkamer is er de
foto van hun huwelijksdag - werden begraven.
Zo meandert Pleysier in associatief aan elkaar gelinkte
fragmenten, door de tijd, ‘zijn’ tijd die hij hier heeft doorgebracht en
waarvan hij zelf weet dat die eindig is. Herinneringen dringen zich vanuit de
schrijfkamer op: aan de priester-leraar die vol lof was over zijn opstel over
‘Bloemen’, maar het toch maar bij het voorlezen voor de hele klas wist te
ontdoen van zijn eigenheid door de Latijnse namen van de bloemen weg te laten.
De kindertijd speelt volop mee, onder meer geïnspireerd door de foto van een
landschap dat hem doet terugdenken aan die ene keer dat hij bijna verdronk in
een van de kleiputten; er zijn de herinneringen aan zijn broer, die bv. een
witte uil voor hem tekende; of het leven op de boerderij, waar hij nauwelijks
of geen voeling mee had, zo’n afkeer had hij van het werk dat gedaan moest worden.
Of er is, later in de tijd al, de moord op baron Bracht in 1978, wiens
jachtgebied paalde aan de ouderlijke hoeve…
Vanuit het nu, schrijvend aan een oeuvre dat de tijd moet
omvatten, gunt de auteur zichzelf het voorrecht de lineaire chronologie steeds
weer te doorbreken. Dat maakt van Heel de
tijd meer dan een autobiografie: het is een lappendeken van momentopnames,
die in tijd en ruimte verspringen: in Brussel raakt hij gefascineerd door de
monumentaliteit van de gebouwen, waardoor hij ook terugdenkt aan de
verwoestende bombardementen tijdens de Tweede Wereldoorlog, en dat brengt hem onder
meer naar Dresden.
Het blijkt dat Pleysier, als kind al, stevig aangegrepen werd door de
indrukken – geuren, kleuren, klanken - die op hem inwerkten. Wat toen al tolde
in zijn hoofd, noteert hij, leerde hij beheersen in woorden:
‘gelukkig schoten mij toen de woorden te hulp. Almaar meer
woorden die te mijner beschikking kwamen. […] Almaar meer woorden waarmee ik
het vele niet alleen kon benoemen, maar ook bedwingen, verkleinen en
overzichtelijk maken.’
Het was toen al programmatisch,
het is het gebleven in een schrijversloopbaan van nu al een halve eeuw lang. En
de lezer die enigszins vertrouwd is met dit oeuvre, vindt in Heel de tijd her en der reminiscenties
aan bv. De kast, of aan Kop in kas, of aan Wit is altijd schoon. Niets staat er zo maar toevallig bij
Pleysier.
Leo
Pleysier: Heel de tijd, Amsterdam, De Bezige Bij, 2018, 173 p. ISBN 9789403104508.
Distributie Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan