Het alarm is permanent
Van Wit is altijd schoon tot en met Volgend jaar in Berchem:
steeds liet Leo Pleysier anderen aan het woord, zijn moeder, zijn vader, tante
non in China, de broers en zussen... In De dieven zijn al gaan slapen
neemt hij zelf het heft in handen. Een zelfportret dus, maar van een stijlbreuk
kan hoegenaamd niet worden gesproken: net als in de vorige romans zijn hier ook
de witregels van uitzonderlijk belang. Wat niet gezegd wordt, maar
gesuggereerd, daarmee moet de lezer het in de eerste plaats doen.
De
openingsscène van is erg programmatisch. Pleysier heeft een fotograaf van 'De
Volkskrant' op bezoek en die wijst hem erop dat hij nors, lelijk, ja zelfs
'beschadigd' kijkt. Pleysier beaamt, want: "Zet mij voor een camera en het
lijkt wel alsof er ineens een dichte mist over mij komt neergedaald". Die
mist voor even laten optrekken: dat moet de bedoeling zijn geweest van de
aantekeningen die Pleysier nu bijeenbracht in zijn roman. Hij geeft daarbij
prijs wat hij wil prijsgeven. Steeds weer lijkt het erop dat hij de lezer wil
zeggen; tot hier, en niet verder. 'Tot hier' dit wil zeggen tot op het punt
waar de anekdote die wordt verteld, de uitspraak die wordt genoteerd iets
toevoegt aan zijn oeuvre. Ook de titel past perfect in dit opzet: 'De dieven
zijn al gaan slapen' is een uitspraak van zijn jongste zoon Simon, toen die
eens op een avond bij het voorbijrijden van de strafinrichting van Merksplas
opmerkte dat alle lichten gedoofd waren. Schijnbaar achteloos staat de
uitspraak genoteerd in de eerste afdeling van de roman. Pas aan het slot
openbaart zich ook de volledige draagwijdte ervan: Pleysier laat niet toe dat
wie dan ook, dus ook niet de lezer, aan de haal gaat met zijn leven. "Het
alarm is permanent" schrijft hij aan het slot van die eerste afdeling:
"Ik heb altijd alles gezien en alles gehoord. Niets ontgaat me van wat
vlak bij of rondom mij is, tenminste dat denk ik toch. Ik ben altijd en overal
op mijn qui-vive. [...] Al van kindsbeen heb ik het gevoel dat ik ook op het
minste alert moet zijn en dat ik mijn post geen seconde mag of kan
verlaten".
Zelfportret in thema's
De dieven zijn al gaan slapen is ingenieus opgebouwd: handig
voert Pleysier de lezer via een aantal thema's (de zelfanalyse aan de hand van
de zintuigen in de eerste afdeling, zijn relatie met 'jong en oud', zijn woning
en daarbij in eerste plaats dan zijn tuin...) om te komen tot datgene waar het
hem echt om te doen is: hoe hij gefascineerd is door 'mensen en stemmen', het
substraat voor zijn 'schrijven en lezen', dat voor hem gaandeweg is geëvolueerd
tot een 'spreken en zwijgen' en hem uiteindelijk confronteert met 'het
onuitsprekelijke'.
In afdeling drie beschrijft Pleysier hoe de woning die hij samen met zijn vrouw
Leen heeft laten bouwen, niet echt een voordeur heeft. Je komt er binnen van
opzij. Pleysier heeft er zelf ook voor gekozen even opzij te gaan staan: de
ideale positie om te observeren en van daaruit te noteren. Erbij horen en
tezelfdertijd afstand bewaren. Zo bv. als het om 'la famiglia' gaat:
"steeds weer (en al van jongs af aan) het gevecht dat je moet voeren voor
het verwerven (en nadien bewaren) van je persoonlijke souvereiniteit. Maar ik
zou de warmte die die hoop mensen (soms) afgeeft toch ook niet graag
missen". Een warmte die Pleysier ook (en als schrijver misschien wel in de
eerste plaats) vindt in de woorden die hij smaakt, proeft, genietend meeneemt:
woorden als 'een vaderons' bv., of 'geelogen', 'vergeetwoorden' zoals hij ze
zelf noemt, maar die hij hier, op het moment dat hij ze noteert, verder laat
leven. Of, vanuit het tegenlicht dan genomen: "Hoe zo'n achtergebleven
vliegtuigstreep opzwelt tot een dichte, katoenachtige streng die door de
hemelwinden gekamd en gerafeld wordt tot ze helemaal doorzichtig is en ten
slotte verdwijnt". Schrijven tegen het definitieve verdwijnen.
Voor het overige: ze
passeren de revue, al die personen die Pleysier al in zijn vorige romans aan
het woord heeft gelaten: zijn vader, tantenon in China, zijn broer in Afrika,
maar ook de volkse figuren die hij tegen het lijf loopt (de prachtige
liefdesbrieven o.m. van Sylvie aan haar Patrick). Wat zij zeggen, verzwijgen,
denken. Het leidt Pleysier tot de kern van zijn zelfportret: het schrijven en
lezen.
Het litteken van de moedertaal
Pleysier positioneert zich in de taal. Waarom hij bv., in tegenstelling tot
de meesten van zijn Vlaamse collega's die verkiezen enkel en alleen nog
standaard Nederlands te schrijven, kiest voor een Nederlands waar "nog rek
in zit": niet om pittoresk te klinken, maar "omdat het taallandschap
dat mij omringt zo rijk geschakeerd is dat ik mijzelf een idioot zou vinden
wanneer ik daar als schrijver niet zou op inspelen". Even indringend heeft
Pleysier over het schrijfproces zelf: het weifelen, het zoekend aftasten van
het woord, tot dan eindelijk het moment komt waarop alles in elkaar past, het
moment "waarop alles ineens begint te trillen en te zingen en te
klingelen". Even verder heeft Pleysier het over "het weefsel van
stemmen" dat hij heeft gemaakt in zijn eerder verschenen romans. Stemmen
die hij hoort, "het litteken van de moedertaal", maar dan vooral van
binnenuit. Pleysier schermt zich af voor het mondiale gekwek dat met geen pen
te beschrijven is, maar koestert des te sterker de stem die opklinkt in zijn
binnenste: "Er is iets kostbaars en kwetsbaars binnen in mij dat tegen de
[pratende, kletsende] buitenwereld [al zwijgend] beschermd moet worden".
Aan het slot
vertelt Pleysier een belangrijke anekdote. Hij moet een jongetje van een jaar
of vijf geweest zijn toen zijn moeder en zijn zus vlak boven zijn hoofd een
groot wit laken vouwden. "Het kan niet anders", schrijft hij nu
zovele jaren later, "dan dat ik het werk hinder, maar blijkbaar vinden
zowel mijn moeder als mijn zus dat niet erg. Ik pas bij hun bezigheden".
Het schrijven van Pleysier: de buitenstaander die hij geworden is, voor even
weer erbij laten horen.
Leo Pleysier: De dieven zijn al gaan slapen, De Bezige Bij, Amsterdam
2003, 166 p. ISBN 90-234-1074-2
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf 2003
deze pagina printen of opslaan