Nederlands proza

Leo Pleysier: De trousse

door Jooris Van Hulle

Over tante Roza die have en goed, familie en kennissen achterliet in Vlaanderen om in het Verre Oosten het geloof te verkondigen had Leo Pleysier reeds geschreven in De gele rivier is bevrozen  1993). Diezelfde tante Roza komt nu in De trousse zelf aan het woord. En even nadrukkelijk als in De gele rivier is bevrozen staat Pleysier een precieus, tot in de kleinste details opgesmukt taalkunstwerk voor ogen.
 
Halfzes: zuster Roza ontwaakt. Tien voor zes: de bel is het signaal om in de kapel te gaan bidden. Kwart na zes: de bel van de verpleegstersschool. Half zeven: de klok van de grote kapel. Zeven uur: één enkele slag van de klok van de grote kapel om het begin van de eucharistieviering aan te geven. Maar ook het signaal voor het einde van de nachtpermanentie in de verschillende afdelingen van het hospitaal. Zo wordt het leven van de vertellende ik-figuur in De trousse gedirigeerd en, zoals in de slotzin van de novelle wordt gesuggereerd, in een eindeloos weerkerende kring van herhaling gevat.
 
Zuster Roza, hoogbejaard al, is grotendeels op non-actief gezet. Voor haar geen drukke dagen meer in de operatiekamer waar ze zuster Astrid assisteerde, voor haar niet meer de rompslomp van de dagelijkse nazorgbekommernissen. Roza blikt terug op haar leven; haar beslissing om in te treden en de reactie van haar vader erop, de tijd van het noviciaat waarin zij een verpleegstersopleiding volgde en toen samen met de andere studenten werd ingezet bij de hulpverlening aan de slachtoffers van het bombardement van Leuven in 1944, tot en met de oprichting van hun klooster annex ziekenhuis in Zuid-India en de manier waarop de 'moderne tijd' zijn intrede heeft gedaan. Pleysier meandert door Roza's leven: aan één woord, één bedenking heeft zijn hoofdfiguur genoeg om weer een nieuwe herinnering op te roepen. Herinneringen die aaneengeregen worden tot een vertederend portret van een vrouw die van dienstbaarheid de grondslag van haar leven heeft gemaakt en daar (terecht) trots op is.
 
In Zuster Roza's relaas klinkt ook af en toe een kritische noot door: zij is er bv. van overtuigd dat de regel van de afzondering die zij als novice in Vlaanderen opgelegd kreeg, niet mocht worden toegepast op de inlandse postulanten: "daar waren we, achteraf gezien, veel te streng in". Vlaanderen komt ook op een andere manier aan bod in het verhaal dat Roza vertelt. Haar achternichtje Bregje komt "die fameuze tante non van haar, die al een eeuwigheid in India woont" bezoeken. Roza denkt er het hare van, "zo frank en vrij dat de Vlaamse jonge vrouwen toch zijn tegenwoordig", en meteen ook is ze ervan overtuigd dat ze nooit meer naar België zal terugkeren, "ik loop daar verloren. En om daarginds de curiositeit of de antiquiteit te gaan uithangen, daar bedank ik voor. Want ik heb begrepen dat God verdwenen is uit Vlaanderen. In de winkels, de magazijnen en de koophallen daar loopt het alle dagen storm, maar de kerken zijn leeg".
 
Wat Roza aan haar nieuwe land bindt, of wat haar houvast biedt in een steeds sneller veranderend tijdsklimaat, is een diep verlangen naar zuiverheid. Pleysier is erin geslaagd dit motief op een wel heel overtuigende manier uit te werken in De trousse. Hier speelt de figuur van zuster Astrid, die als chirurg werkzaam was in het dispensarium, een sleutelrol: zij was het die bij haar patiënten nauwgezet, tot in het kleinste detail gezwellen en andere uitwassen wegsneed. Als tegenhanger fungeert dan de beschrijving die Roza ophangt van Astrids lichamelijke aftakeling ten gevolge van borstkanker. Als Astrid uiteindelijk gestorven is en uit haar lijden verlost, snijdt Roza alle kankergezwellen weg en maakt van het afstotelijke lichaam weer een gaaf, bewonderenswaardig geheel: "zo verzorgd, zo helemaal gefatsoeneerd en opgemaakt dat Astrid erbij lag nu, zo proper, zo gaaf, zo sereen, zo vredig". Het wordt een begankenis van formaat als ook buiten de kloostergemeenschap mensen op de hoogte raken van de bijna wonderbare transformatie van Astrids lichaam. En zegt Roza aan het slot, daarmee de cirkel van haar verhaal rondmakend: "De vogels met hun gezang. Purperblauw, paars en violetrood. Goud in de mond".
 
Zo groeit De trousse, in de minimalistische en spaarzame verwoording die Pleysier zich eigen heeft gemaakt, uit tot een klein monument ter ere van tante non.
 
Leo Pleysier: De trousse, De Bezige Bij, Amsterdam 2004, 74 p. ISBN 90-234-1437-3
 
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf 2004 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri