Een
weloverwogen boek waaruit absoluut niets geleerd kan worden
De rover (1926),
Robert Walsers laatste en meest uitzinnige roman, is eindelijk vertaald. Uitzinnig
— en buitenzinnig — is dit glorieus bevreemdend boek in vele betekenissen: het
rekt met een eindeloos rijk voorstellingsvermogen het rigide romangenre op tot
zijn uiterste grenzen, plooit gaandeweg slinks op zichzelf terug aan de hand
van een grondige, genereuze zelfontleding en ontsnapt ondoorgrondelijkerwijs aan
elke redelijke vorm van interpretatie. Je moet het lezen om het te geloven,
maar De rover is evengoed een farce,
als een tragisch liefdesverhaal of een existentiële pastische, ja zelfs een
postmoderne metaroman. De rover geeft,
net als een Chinese puzzeldoos, zijn diepste geheimen pas prijs aan wie
openstaat voor de grenzeloze verbeelding die erin vervat zit. Een ongrijpbare
roman, kortom, die naar de keel vliegt, diep ontroert en ronduit perplex doet
staan.
Robert Walser
Toen de Duitstalige Zwitser Robert Walser
(1878-1956) in 1925 De rover schreef,
woonde hij in Bern, de stad waarin de roman zich grotendeels afspeelt. In
januari 1921 was hij straatarm en met psychische problemen van Biel naar Bern
verhuisd omdat zijn jongere zus Fanny daar een baantje voor hem had gevonden. Dat
baantje hield hij maar korte tijd aan, maar zijn financiële problemen werden al
snel vanzelf opgelost doordat hij kort op elkaar twee keer erfde: hij ontving een
klein legaat van zijn broer Hermann, die in 1919 zelfmoord had gepleegd, en in het
voorjaar van 1922 kreeg hij een enorm bedrag van een rijke oom uit Bazel (in De rover de 'oom uit Batavia'). In de
acht jaar dat Walser in Bern woonde, verhuisde hij vijftien keer. Hij leefde op
zichzelf maar was geen kluizenaar. Hij ging veel op café, maakte lange
wandelingen in de omgeving van de stad en was een zeer geregeld bezoeker van de
bioscoop (in De rover zijn er enkele
referenties naar films die hij zag).
De jaren 1924 tot 1926 waren de productiefste jaren in zijn
gehele schrijverschap. Maar in 1927 begint zijn grote inzinking en verglijdt hij
in een crisis die hem de rest van zijn leven zou verlammen. Walser brengt de
laatste zevenentwintig jaar van zijn leven door in psychiatrische inrichtingen,
de laatste drieëntwintig daarvan zonder nog een letter op papier te zetten of
enige bekommernis over zijn werk te tonen. Eerst kwam hij terecht in de Waldau,
een instelling aan de rand van Bern, waar ook de art brut kunstenaar Adolf
Wölfli en de schrijver Friedrich Glauser resideerden. Hier schreef Walser nog
en onderhield zelfs schriftelijk contact met uitgevers en redacteuren. In 1933
ging Waldau echter reorganiseren en Walser werd tegen zijn zin en onder fysieke
dwang overgeplaatst naar een instelling in Herisau, ten zuiden van Sankt
Gallen, ver van zijn geliefde Bern. Robert Walser weigerde hier nog te
schrijven, naar eigen zeggen omdat hij niet meer vrij was. Tegen een bezoeker
zou hij ooit gezegd hebben: ‘Ik ben hier niet om te schrijven, maar om gek te
zijn’.
Robert Musil, Franz Kafka,
Hermann Hesse, Elias Canetti en Walter Benjamin: deze grootheden waren allen
vurige bewonderaars van Walser. In Logies
voor een landhuis (1998), een verzameling fraaie schrijversportretten,
bracht W.G.Sebald — nog een literaire reus — een indrukwekkende ode aan de
auteur van De rover. En niemand
minder dan Jeroen Brouwers introduceerde ‘zijn’ grote held Walser in ons
taalgebied. Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig vertaalde hij enkele van
Walsers’ bekendste boeken. Die vertalingen zijn vandaag alleen nog antiquarisch
verkrijgbaar: Frits Kocher z’n opstellen
(1904), Jakob von Gunten (1909), De bediende en de bundel korte stukjes De kuise nacht (1980), in 2007
heruitgegeven door Atlas als Liefdesverhalen.
In 2008 wierp zich uit het niets (en als een geschenk uit de hemel, als u het
mij vraagt) een nieuwe pleitbezorger van Walsers werk op: Machteld Bokhove (1949),
literair vertaalster en bezielster van de weelderige website robertwalser.nl. Op
deze onuitputtelijke webstek, een heuse schatkamer voor Walserianen, staan
tientallen vertalingen van korte prozastukjes en gedichten van Walser, telkens met
de Duitse tekst ernaast.
Bokhove zette zich
ook aan de vertaling van de langere teksten. De vroegere vertalingen van
Brouwers vond ze inmiddels verouderd en ontoereikend. In 2013 publiceerde ze
bij Parrèsia onder de titel De vrouw op
het balkon en andere prozastukjes een knappe selectie van zesenveertig korte
teksten. Nadien volgden er nog twee vertalingen bij Lebowski: de novelle De wandeling (2015), inclusief ‘Le
promeneur solitaire’, het hogergenoemde essay van Sebald, en Jakob von Gunten (2016), een roman die
ook bekend is omwille van de verfilming door de gebroeders Quay onder de titel Institute Benjamenta or This Dream People
Call Human Life (1995). Al deze vertalingen werden in de pers unaniem (en
meer dan terecht) de hemel in geprezen.
Op haar website meldt Bokhove dat ze al in 2012 De assistent, haar vertaling van Der Gehülfe (1908), afrondde. De rover voltooide Bokhove reeds eind
2013 en ook de nooit eerder vertaalde roman Geschwister
Tanner (1907) heeft ze inmiddels klaar. Deze drie ongepubliceerde
vertalingen worden sindsdien bewaard in het Robert Walser-Archiv in Bern.
Lebowksi liet in 2017 weten dat ze niet verder gaan met het uitgeven van Walser
en Bokhove moest dus noodgedwongen op zoek naar een nieuwe uitgever die het
aandurfde om het even wonderlijke als moeilijk verkoopbare werk te publiceren.
Wie anders dan uitgeverij Koppernik — die hun hand niet omdraaien voor een
flinke brok onevenaarbare, dwarse en onalledaagse literatuur — kon zich kwijten
van deze nobele taak?
De potloodmethode
Van Walser zijn vijf romans, enkele
‘Dramoletts’ (zoals hij toneelstukjes in dichtvorm noemde), meer dan tweehonderd
gedichten en ongeveer duizend prozastukjes bekend. Veel van de korte stukken
werden verzameld in boekdelen, maar verschenen ook geregeld in kranten en
tijdschriften. Een aantal boeken kregen illustraties door Walsers één jaar
oudere broer Karl, die daarenboven voor nagenoeg alle boekuitgaves het
omslagontwerp maakte. Op de cover van de voorliggende vertaling prijkt Karls
schitterende aquarel ‘Nach Natur’ (1894) (zie beneden), waarop een jonge Robert
Walser afgebeeld staat, verkleed als Karl Moor, de idealistische rebel uit
Friedrich Schillers Die Räuber (1781).
In dat bekende toneelstuk dingen twee broers naar de gunsten van ene Amalia.
Franz is de rationele broer, Karl is eerder het gevoelige dromerstype en sluit
zich aan, nadat hij werd onterfd, bij een roversbende. Het mag geen wonder
heten dat een personage als de vrijgevochten Karl tot Walsers verbeelding
sprak. Op de figuur die hem als kind zo intrigeerde, baseerde hij later het
hoofdpersonage van zijn meesterlijke roman De
rover.
De
ontstaansgeschiedenis van De rover is
minstens even exceptioneel als het boek zelf. Bokhove doet in haar nawoord de verbazingwekkende
kroniek omstandig uit de doeken. Het ging — in een notendop — als volgt. In de
zomer van 1925 zette Walser zijn roman in zo’n zes weken op papier. Dat bewuste
papier was bijzonder, want het manuscript behoort tot de zogeheten ‘Mikrogramme’.
Na Walsers dood vond men een schoenendoos met daarin 526 ongelijksoortige
stukjes papier — omgedoopt tot ‘Mikrogramme’. Het ging over gebruikte
enveloppes, sigarettevloeitjes, verscheurd briefpapier, tickets,
kalenderblaadjes, etc., van rand tot rand volgeschreven in een minuscuul
handschrift, waarvan men eerst dacht dat het een geheimschrift was. De raadselachtige
papiertjes zijn door hun duizelingwekkende dichtheid en intrigerende
onleesbaarheid op zich al kleine kunstwerken (ten bewijze staan enkele
voorbeelden afgebeeld in Bokhoves nawoord).
Walser, die de papiertjes zelf ‘brouillons’ noemde, is waarschijnlijk
rond 1918 begonnen met deze schrijfwijze. Hij had een sierlijk, bijna
kunstzinnig handschrift, waar hij trots op was, maar al in zijn Berlijnse
periode (1905-1913) begon hij ‘kramp’ in zijn ‘schrijfarm’ te krijgen waardoor
hij de pen ging haten. Hij begon systematisch zijn eerste versies in potlood te
schrijven, om die nadien ‘in het echt’ met een pen over te schrijven. Dat specifieke
en tijdrovende ‘kantoorachtig overschrijfsysteem’ noemde Walser zijn
‘potloodmethode’. In het prozastuk ‘Bleistiftskizze’ (1926-1927) schrijft hij:
‘Als ik nu nog iets over mezelf naar voren mag brengen, dan
vertel ik hoe ik op het idee kwam om mijn proza telkens eerst met potlood op
papier te zetten voordat ik het met de pen zo netjes mogelijk in het echt
overschreef. Ik merkte namelijk op een dag dat het mij nerveus maakte meteen
met de pen aan de slag te gaan; om mij te kalmeren gaf ik er de voorkeur aan
mij van de potloodmethode te bedienen, wat feitelijk een omweg, een verhoogde
inspanning betekende. […] Ik had onder andere het gevoel dat ik met het potlood
dromeriger, rustiger, behaaglijker, ingetogener zou kunnen werken, ik geloofde
dat de beschreven werkwijze voor mij tot een bijzonder geluk zou uitgroeien.’
Walser vond dat schrijven van
tekenen was afgeleid en dat schrijven met een potlood hem ‘een haast aan ’t
kolossale grenzende, slepende traagheid’ verleende. Eén blik op de Mikrogramme
en je kan je perfect voorstellen hoe Walsers schrijflust herleefde:
hypnotiserend mooi zijn ze, je kan er gebiologeerd uren op zitten kijken. Opmerkelijk
is dat Walser de Räuber-Mikrogramme nooit
in pen heeft overgezet. Bokhove vermoedt dat dit kwam omdat hij ervanuit ging er
toch geen uitgever voor te zullen vinden.
Toen een onderzoeker in de
tweede helft van de jaren zestig ontdekte dat het bijna onleesbare gekrabbel op
de Mikrogramme eigenlijk een sterk verkleinde versie was van het zogeheten
Kurrentschrift, een oud Duits Gotisch cursief handschrift, begon men aan de
ontcijfering. Dat bleek een titanenwerk: pas in 1986 werden alle teksten
verzameld in zes dikke banden en uitgegeven door Suhrkamp als Aus dem Bleistiftgebiet (‘Bleistift’ is
Duits voor potlood). Dit alles maakte dat De
rover (als Räuber-Roman) uiteindelijk pas in 1972, bijna vijftig
jaar nadat het was geschreven, voor het eerst gepubliceerd werd. Welke koers
zou de Duitse literatuur hebben gevaren indien een radicaal boek als De rover was gepubliceerd op het moment
dat het werd geschreven? Het is een periode waarin nog andere invloedrijke
boeken uitkwamen, zoals Ulysses
(1922) of A la recherche du temps perdu
(1913-1927). Het is een vraag die J.M. Coetzee zich stelt in zijn boeiend
essay over Walser in The New
York Review of Books.
De rover
Op ‘Mikrogram 488’ start het manuscript van De rover, dat bestaat uit vierentwintig eenzijdig beschreven vellen
kunstdrukpapier, iets kleiner dan een A5. De roman zelf is opgedeeld in
vijfendertig ongenummerde en ongetitelde hoofdstukken, elk ongeveer twee tot
drie bladzijden lang. Walser beschouwde De
rover als een ‘psychologische roman’, waarin het over essentiële levensvragen
gaat. De sublimerende verdichting van De
rover speelt zich inderdaad af op een dieper niveau en schuilt niet in het
verhaal, want dat is er een van tien in een dozijn: een zonderlinge man
bijgenaamd ‘de rover’ houdt het hoofd boven water aan de zelfkant van de Bernse
samenleving, dankzij een bescheiden erfenis en de hulp van enkele vrouwen. Wanneer
de roman start is hij plots gescheiden van zijn geliefde, de brutale dienster
Edith, die hem pardoes heeft verlaten omdat hij weigerde haar 100 francs te
lenen. De rover en Edith hebben een onduidelijke relatie achter de rug: een en
ander wordt gesuggereerd door een anonieme verteller. Naar het einde van het
verhaal toe moet de rover zich rechtvaardigen ten aanzien van een soort
tribunaal. Tijdens zijn vurige toespraak neemt Edith het recht in eigen handen
en schiet de rover neer. Wanneer de gemoederen gekalmeerd zijn, slaan de rover
en ‘een erkend auteur’ de handen in elkaar om de ware toedracht van de feiten neer
te schrijven.
Die
schrijver dat is de anonieme verteller van De
rover. Hij spreekt meestal in de eerste persoon enkelvoud, maar haalt
geregeld zichzelf aan in pluralis
majestatis en probeert de lezer vanalles diets te maken. Is de verteller
Robert Walser zelf, wiens voornaam klinkt als het Duitse woord voor ‘rover’,
‘Räuber’? Hoe dan ook, hij poogt zijn persoonlijke verwikkelingen met de rover
en wat hij van anderen over diens roekeloze leven heeft gehoord in een coherent
verhaal te gieten. Sterker nog, hij wil er een roman van maken: ‘een
weloverwogen boek waaruit absoluut niets geleerd kan worden’. Die roman moet niet
zo getrouw mogelijk zijn, maar in de eerste plaats netjes en welopgevoed:
‘Wees ervan overtuigd dat ik u louter het welvoeglijke
meedeel. Ik houd mezelf namelijk voor een beschaafde auteur, wat misschien heel
dwaas van me is. Misschien zullen er inderdaad terloops ook onschaafdheden insluipen.’
De verteller,
die de lezer herhaaldelijk direct aanspreekt en voortdurend commentaar geeft op
zijn eigen schrijfsels, is echter van geen kanten te vertrouwen. Hij noemt de
rover ‘een Peruaan’, ‘een najager van belevenissen’, ‘een volgzaam uilskuiken’ en
‘een wegloper in roverskostuum’. Hij springt van de hak op de tak, weidt
voortdurend uit en brengt zijn verhaal gefragmenteerd over. Zijn gedachtegang
is puur associatief en discontinu. Het begint al in de tweede zin, ‘Hierover
later meer’, waarvan creatieve varianten nog talloze keren zullen terugkeren
verder in het verhaal. De verteller graaft onvermoeibaar in het persoonlijke
verleden van de rover, die hij afschrijft als een vrouwengek die de
‘keizerinnen van zijn fantasie’ zielloos maar wellustig najaagt: er is sprake
van een Wanda, een Julie en een Selma. Ondertussen denkt de verteller luidop:
wat bij hem opkomt, schrijft hij onverbloemd neer. Hij is bijzonder kritisch
voor de rover, velt het ene waardeoordeel na het andere en roept hem tot
verantwoording. Aan de andere kant neemt de verteller de rover ook in
bescherming (‘Hij bevindt zich onder onze hoede’) en noemt zichzelf diens
‘bewaker’.
Onderweg
ontdekt de lezer dat de rover —net als de verteller — eveneens een schrijver is, die een ‘allang
door zijn vrienden verwachte roman’ aan het neerpennen is. De verteller moedigt
zichzelf geregeld aan (‘Kom nou eindelijk eens op met dat verhaal…’), maar
waakt er ook over het mysterie hoog te houden: ‘Veel op deze pagina’s zal de
lezer nog geheimzinnig voorkomen, wat wij zogezegd hopen, want als alles zo
open voor begrip klaarligt, zou u boven de inhoud van deze regels gaan gapen.’
Tegelijkertijd staat de verteller als chroniqueur ook onder druk en voelt hij
zich vlakaf ondergewaardeerd:
‘Deze omwegen die ik hier maak hebben ten doel tijd te
rekken, want ik moet tot een boek van enige omvang komen omdat ik anders dieper
veracht word dan ik al ben. Het kan zo onmogelijk doorgaan. Plaatselijke mannen
noemen mij een dwaze jongen omdat er geen romans uit mijn zakken vallen.’
De verteller en de rover
hebben nog heel wat andere dingen gemeen. Gaandeweg lijken ze zelf te
versmelten tot één en dezelfde persoon (vandaar het majesteitelijke meervoud?).
Het schrijven van de roman zélf komt metaliterair centraal te staan. Op een
bepaald moment schuift de verteller de rover naar voren als zijn assistent:
‘Vandaag ziet de rover heel bleek van al het geschrijf, want u kunt zich wel
voorstellen hoe hij mij flink helpt bij het op papier zetten van dit boek.’
Edith neemt het de rover kwalijk dat hij naar ‘een erkende auteur’ is gevlucht
om hun verhaal neer te schrijven. Wordt haar voormalige minnaar daarom de rover
genoemd? Omdat hij hun verhaal roofde? ‘Ik moet me de schrijfsels van die
bedelaar laten welgevallen terwijl hij niet eens honderd franken uit zijn
portemonnee wilde laten vallen of glijden.’, verzucht ze.
De rover is een maanziek
personage, ‘een ware titaan in het aarzelen’. Hij is geen dromer, noch een
flierefluiter of vagebond, want ‘voorbeeldig zijn is toch immers gigantisch
saai.’ De rover weerstaat simpelweg elke wijze van classificering, geen enkel
hokje past hem. In een smartelijk fragment vraagt de rover zich tijdens een
doktersbezoek af of hij vroeger misschien een meisje is geweest. Maar uiteindelijk
komt hij tot de conclusie dat hij niet zozeer ooit een ander geslacht had, maar
dat hij eerder een eeuwig kinderlijke zijde heeft (‘Ik heb misschien een iets
te vrolijk innerlijk, waaruit natuurlijk van alles valt op te maken’), een
zijde die hij nooit van zich af heeft kunnen werpen. De verteller vraagt zich
ergens af: ‘Werd hij vanwege zijn kinderlijkheid vervolgd?’. Bovendien
verklaart de rover aan de arts dat hij pas echt gelukkig is wanneer hij iemand
kan bedienen (Walser had een korte carrière als bediende achter de rug, zie
onder andere De assistent en Jakob von Gunten). Dat kinderlijke doet in
één beweging onvermijdelijk denken aan het schilderij dat zijn broer Karl
maakte van de jonge Robert Walser, aandoenlijk verkleed als rover, starend met
een lege blik in het niets.
Tot besluit nog wat
lof voor de deskundige en zwierige vertaling van Bokhove. Woorden als ‘friederietselen’,
‘fier-vooruit-kijkerij’, ‘Edith-gelui’, ‘genoegelen’ of ‘bakvisselen’ mogen wat
mij betreft meteen opgenomen worden in het ultieme lexicon van creatieve
vertaaloplossingen. De elegantie van deze vertaling is gewoonweg
buitenproportioneel. De meanderende, wemelende taal van Walser is geweldig weergegeven
en een immens plezier om te lezen: ‘Zijn ogen waren kleine, rondhollende
windhonden’, ‘Ondertussen nam hij les in de kunst niet aan vrolijkheid in te
boeten’, ‘Zijn handen zijn net hooggeheven en neergzonken koningen. Imponeert
deze mooie zin u?’ of ‘Natuurlijk maakte de tijd van minuut tot minuut
vorderingen. Dat die nooit op het idee komt eindelijk eens stil te staan, treft
menig intelligent mens als iets eigenaardigs.’ Het krioelt van dergelijke afgemeten,
poëtische zinnen, ik herhaal: het is één groot, langgerekt taalfestijn.
In zijn essay vermeldt Coetzee een mooie uitspraak van
Walter Benjamin over de kenmerken van de Walser-types: zij zijn als
sprookjesfiguren die — wanneer het sprookje eenmaal voorbij is — beseffen dat
ze nu in de realiteit zullen moeten leven. Het sprookje van de rover is
eveneens voorbij en nu dwaalt hij rond in een realiteit die hem niet verdragen
kan, hem uitstoot en zelfs vervolgt. Hij is een saltimbanco, een verworperne, de eeuwige buitenstaander, verpauperd
en geslagen, maar steeds met een grootmoedige glimlach op het gelaat en een
mateloze vrijheid in de geest, de vrijheid van de kunstenaar en de schepper.
Als er een boek onklasseerbaar is, dan dit wel. De rover lijkt een nobel wild en vrij
bestaan te willen rechtvaardigen en uitdragen. Dit krasse boek toont wat er gebeurt met eenieder die
zich afzet tegen de troosteloze toerekeningsvatbaarheid waar de gevestigde orde
op rekent en steeds klakkeloos van uitgaat. Iedereen die het lichtend pad volgt,
is een beetje een rover: voorbeeldig zijn is immers ‘gigantisch saai’ en buiten
de lijntjes kleuren is zoveel méér leven. De
rover is een fenomenale Walser, een labyrintisch boek dat heerlijk buiten
zijn oevers treedt en in milde extase overloopt van bravoure, brille en warme,
emotionele geladenheid. Walser lezen is ook hier nog maar eens een ervaring die
je achtervolgt en niet meer loslaat.
Robert Walser: De
rover, NBC-Koppernik, Amsterdam 2018, 196 p. ISBN 9789492313492. Vertaling
van Die Räuber door Machteld Bokhove.
Distributie: Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan