Verdrinken in de eierschaal van
de morgen
Romain John van de Maele is van
vele markten thuis. Behalve een uitstekend kenner van Cyriel Buysses werk, waarover
hij geregeld publiceerde in de Mededelingen
van het Cyriel Buysse Genootschap en in het tijdschrift Kreatief, is hij grondig vertrouwd met
de Scandinavische letteren en de moderne Nederlandse poëzie. Onder meer als
recensent voor Meander getuigt hij
bij tijd en wijle van zijn liefde voor de hedendaagse letteren. Bovendien
schrijft hij kortverhalen en zijn in tal van literaire tijdschriften beschouwingen
of gedichten van zijn hand opgenomen. Die bundelt hij af en toe tot thematisch consistente
gehelen. Hechte samenhang kenmerkt ook zijn recentste bundel Schaduwspel. Hij is opvallend
symmetrisch van opbouw en bestaat uit drie parallelle reeksen van zeventien
gedichten, waarvan het eerste gedicht telkens de ‘De verhullende tijd’ heet.
De gedichten bezinnen zich over het verglijden van de tijd,
het besef van de naderende dood en de onmacht om de herinnering te bewaren aan
wat ooit gelukkig stemde. De eerste reeks ‘Voorbij de woordgrens’ is een poging
om stem te verlenen aan de binnenwereld van een dementerende vrouw die duidelijk
alle grip heeft verloren op wat haar omgeeft. Alleen het verre verleden, ‘bijna
een zondvloed geleden, / kan ze in een handomdraai / in kleur en geur oproepen’.
Al herkent ze plots ‘de ongewone eenvoud van Satie’, toch bevindt ze zich
onherroepelijk voorbij ‘de woordgrens’,
‘achter de blauwe bergen’, lijkt haar isolement totaal en ondoordringbaar. Dat
levert vreesachtigheid bij haar op en hallucinaties die allesbehalve troostend
of vertroostend zijn. In ‘Hing zij aan het spinrag’ evoceert Van de Maele het
effect van verregaande mentale aftakeling zo:
Plots herkent ze weer
de ongewone eenvoud van Satie.
Daarna vleit ze zich neer,
bevreesd voor de rebellie
van heksen en bokkenrijders,
zoals altijd op tomeloze rooftocht.
Zij zullen in
haar tuin neerstrijken,
aan de bazuinen des doods verknocht.
Dan bereikt
zij een andere omgeving
en kijkt door een storend winterwaas
naar het onomkeerbare beven. Hing
zij aan het
spinrag? Onmachtig geraas.
Hoezeer ze zich ook overgeeft aan ‘de schilferende / taal
van haar reservaat’, hoe bedreigend de beelden ook die haar belagen, toch vormt
de dans een van de centrale motieven van deze bundel. Het is natuurlijk mogelijk
aan een danse macabre te denken, aan ‘een rondedans van angst en beven’ of aan
‘dansende brandstichters’. Toch sporen de dans en de muziek die erbij hoort,
vooral met een lentelijk landschap of een landschap waarin het noorderlicht zichtbaar
danst. Vooral in de tweede en derde reeks licht het motief opvallend op. ‘De
meiboom is geplant en er wordt / gedanst alsof de avond eeuwig // zal duren’,
heet het in ‘Midsommarafton’. Het gedicht maakt deel uit van de reeks ‘Hugo en
Rosa’, genoemd naar een wellicht bevriend Zweeds koppel van wie man en vrouw
bijna gelijktijdig zijn heengegaan. De sfeer die wordt opgeroepen is dan ook
typisch Noord-Germaans: ‘Met haar accordeon / heeft ze bosgeesten verjaagd / en
nimfen doen dansen’. Maar ‘de meedogenloze tijd’, die ook voor hen
onverbiddelijk maalt, heeft van ‘schilferende dagen / snel schilferende jaren’
gemaakt.
In de derde reeks, ‘Liefde’,
slaan dementie en vergetelheid niet minder hard toe. In welke mate dat het
geval is, blijkt bijvoorbeeld uit het eerste kwatrijn van het eerste gedicht,
dat de breekbaarheid van ouderdom en ochtendgloren mooi met elkaar verstrengelt:
‘Ze verdrinkt in de eierschaal / van de morgen, wachtend op / het kraaien dat
al lang / door de stilte is ingeslikt’. Maar ook in deze gedichten loopt de
vrouwenfiguur te pletter tegen een muur van onbegrip en laat talige
communicatie het afweten. Het gedicht ‘Afasie’, dat inderdaad een omineuze
titel draagt, verwoordt het zo: ‘Haar haperende woorden / gaan zonder meer
verloren / in de gespannen verwachting / van een gesloten morgen’.
Sommige van Van de
Maeles gedichten zijn overwegend beschrijvend van aard, maar een behoorlijk aantal
ervan is, ondanks het heldere, ondubbelzinnige register, voor een dubbele
lezing vatbaar. Dit is niet de plaats om zich aan diepgaande exegese over te
geven, maar ‘Een halve draai’, dat meteen volgt op de hiervoor geciteerde
verzen, is daar een merkwaardig voorbeeld van:
Niet langer aan elkaar
geklonken,
verbonden door vlammend verlangen,
proberen
ze een halve draai, samen
aarzelend bewegen als onhandige poppen.
De beweging
kost tijd en moeite.
Het is alsof haar voeten zwaarder zijn
dan ooit en haar dijen hebben geen
draagkracht meer. Zijn
arm behoedt
haar
voor de val. Samen getekend
en geketend schuiven ze rond in
de leegte van hun hal. Man
en vrouw, twee lichamen in verval.
De verwoording
van het gedicht is behoedzaam en tentatief. Niet alleen doen de twee zacht ‘in
de leegte van hun hal’ schuivende figuren denken aan Ovidius’ ‘Philemon en Baucis’
(Metamorfosen, boek 8) vooraleer ze
transformeerden tot met elkaar verstrengelde bomen, hun verstrengeling herinnert
uiteraard ook aan het dubbelwezen dat in Plato’s dialoog Symposium uitvoerig wordt beschreven. Alleen gaat het hier om
lichamen in verval, en dat is meteen een expliciete verwijzing naar het
valmotief, dat een donkere schaduw werpt over dat van de dans. Tussen dansen en
vallen schommelt tenslotte de hele bundel, zoals pregnant gevat wordt in het
gedicht ‘Schommeltijd’, waarvan ik het voorlaatste en laatste kwatrijn graag citeer:
Schommelen is
nu onverwacht
een ouverture tot het afscheid.
Een
laatste hoogtepunt, een dag
omarmd door late zonnestralen.
En voorts alleen het
vallen,
steeds dieper en zonder één
opwenteling. Met
de schommel
kan ze misschien de ochtend halen.
De verleiding is groot op basis
van het voorgaande te denken dat Van de Maele een licht filosofisch gestemde
bundel heeft geschreven over de tijd oude mensen in de tang houdt. Dat klopt
ook wel, maar wie van woordspelingen, onderhuidse subtiliteiten en
intratekstuele knipogen houdt, komt met deze bundel behoorlijk aan zijn
trekken. Om dat aan te tonen zou ik alleen ‘De verhullende tijd’ waarmee de
tweede reeks begint willen citeren. Een klankrijk gedicht dat het – letterlijk
en figuurlijk – vertikt eentonig of eenduidig te zijn, waarin steeds meer tijd
wordt gemeten, waardoor er steeds minder voorhanden is:
De klok vertikt het hardnekkig
om zelfs maar één enkel ogenblik
vast te houden. Een
vluchtig beeld
om haar de nodige tijd en ruimte
te gunnen. De wijzers vreten
aan de tijd en haar aanwezigheid
die oplost in een
nevel van
vergeetachtigheid. Een eiland
aangevreten door eb en vloed.
Het vergeten dempt geluid en
beeld, en alleen de geur
van toen
overvalt haar nu en dan.
Bovenstaand gedicht wijst
vooruit naar ‘Herinnering’, waarin ‘de metronoom van moeder’ de tikkende tijd
verbeeldt en dat besluit met de volgende vragen: ‘Waarom tikt de schaar / van
haar schaduw en ritst / haar engelbewaarder / de laatste vluchtlijn dicht’? Gaat
het gewoon om een knippende schaar of om de naald van een metronoom? Gaat het
om Atropos, de schikgodin die in de Griekse onderwereld de levensdraad
doorknipt? Of om de ‘engelenschaar’ waarnaar in een eerder gedicht wordt
verwezen? Vragen die in iemands verwarde geest zouden kunnen opduiken, maar de
alerte lezer ook doen terugkeren naar de vele schaduwvlekken waarvan deze
bundel zo rijkelijk is voorzien.
Romain John van de Maele: Schaduwspel, Demer Uitgeverij 2018, 62 p. ISBN 9780244079390
deze pagina printen of opslaan