De
poëtische stem van een generatie
Twee mensen samen (1932), de tweede roman van Knud Sønderby
(1909-1966), staat enigszins in de schaduw van zijn overdonderend succesdebuut Midden in een jazztijd (1931), dat van
de toen tweeëntwintigjarige Deense auteur in één klap een bestsellerauteur
maakte. Raakte Twee mensen samen op
de achtergrond door de populaire verfilming van Midden in een jazztijd in 1969? Hoe het zij, voor velen is en
blijft Sønderby’s eerste roman zijn meesterwerk, terwijl er minstens evenveel —
zo niet zelfs meer — te zeggen valt voor Twee
mensen samen.
Beide
romans hebben heel wat gemeen en behoren inmiddels onherroepelijk tot de Deense
canon, zoals mag blijken uit het feit dat in Denemarken de twee romans
tegenwoordig vaak samen in één deel worden uitgegeven. De twee boeken spelen
zich af in het Kopenhagen van het interbellum en hebben een door existentiële
angsten gekwelde student als hoofdpersonage. Sønderby legt in een poëtische en
filmische stijl de onoverbrugbare verschillen tussen de sociale klassen van die
tijd pijnlijk bloot. Met een tegelijk onbevangen, beschouwende en toegenegen
blik beschrijft hij de verveling van zijn verwarde personages: hun
machteloosheid ten aanzien van het volwassen leven, hun moeizame, tot mislukken
gedoemde liefdesrelaties, hun grootstadblues. De rusteloze melancholie van de
Deense jeugd in de jaren ‘30, op het syncopisch ritme van woeste jazz en de
weemoedig voortslenterende hartslag van Kopenhagen: 'Het individu is een
grap...'
Knud Sønderby
Alle lof
voor de kleine en jonge uitgeverij Oevers, die na Midden in een jazztijd — ondertussen een jaar geleden — nu ook Twee mensen samen op de markt gooien,
opnieuw in een mooie vertaling door Femke Muller. Sønderby is bij ons nog maar
weinig bekend, maar in eigen land geldt hij nog steeds als een literaire
grootheid. Tot zijn schare bewonderaars behoort onder meer sterauteur en
landgenoot Jens Christian Grøndahl, die zich spontaan opwierp als een
pleitbezorger van Sønderby’s werk in het buitenland (in zijn Portret van een man (Meulenhoff 2015)
komt een korte passage voor over Twee
mensen samen en spreekt hij over Sønderby’s ‘vederlichte melancholie’).
Sønderby werd
in 1909 in Esbjerg geboren, de vierde grootste stad van Denemarken en een
belangrijke industriestad aan de westkust van het schiereiland Jutland. Zijn
vader was een groothandelaar en overleed op jonge leeftijd. Met zijn moeder
vestigde Sønderby zich nadien in Kopenhagen, waar hij rechten studeerde. In die
periode begint hij met schrijven: zijn debuut Midden in een jazztijd was meteen een schot in de roos. De
gevestigde literaire orde keurde zijn defaitistische visie af, maar die kritiek
verdween in het niets door het gigantische succes bij de Deense jeugd. Sønderby
was dé stem van zijn generatie.
Behalve zijn twee bekendste boeken over de overstuurse
Deense jeugd schreef Sønderby nog drie andere romans. In Het kille vuur (1943) — bij Van Holkema & Warendorf hetzelfde
jaar van de Deense publicatie in Nederlandse vertaling uitgekomen — verwerkte
hij zijn belevenissen in Groenland, waar hij midden de jaren ‘30 een periode
had gewerkt. Voor een andere bekende roman, Het
onzichtbare leger (1945), baseerde Sønderby zich op zijn ervaringen in het
verzet tijdens de Duitse bezetting. Van deze roman maakte hij bovendien een
filmscript, dat in 1945 werd verfilmd door Johan Jacobsen. Na de oorlog schreef
Sønderby nog enkele toonaangevende toneelstukken, waarna hij zijn reputatie als
stilistisch vernieuwer waarmaakte in tientallen essays (na zijn dood werden die
verzameld in vijf kloeke boekdelen). Sinds de oprichting van de Deense Academie
in 1960 was Sønderby een lid van de prestigieuze organisatie. Hij ontving zo
goed als alle belangrijke Deense prijzen.
Sonate van een grootstad
Twee mensen samen opent met een sublieme, erg beeldend geschreven
inleidende scène, waarin het hoofdpersonage vanop het terras van een restaurant
op de bovenste verdieping van een gebouw aan het Vrijheidsmonument kijkt naar
het hectische leven dat zich onder hem afspeelt. Wanneer hij vanuit dat alziend
vogelperspectief neerkijkt op het bruisende geheel beneden op het plein ervaart
hij naar eigen zeggen ‘een verheven gevoel’. De hectisch krioelende ‘vreemde
wezens met ieder hun eigen doel’ zetten de verteller aan tot mijmeringen over
de rol van het toeval in een mensenleven:
‘Ergens gaan twee bolhoeden de
lucht in, elk gedragen door een arm, twee mensen die elkaar ‘kennen’, hebben
elkaars cirkel geraakt, in ieder geval een keer. Als je beter kijkt, is er in
die mensenmenigte misschien iemand die je beter zou willen leren kennen, iemand
met wie je graag een hoed en cirkelverstandhouding zou hebben. Een interessant
gezicht of een mooie stem. — Wie weet, misschien loop je zonder dat je het weet
in de stroom mensen precies op dit moment langs de ware?’
De twee hoofdpersonages uit Twee mensen samen ontmoeten elkaar
precies zo, per toeval. Kaj Ruben, een student geneeskunde, merkt de knappe
Kirsten Bruun, een verkoopster in een warenhuis, op terwijl ze aan het dansen
is op een feestje. Kaj kan Kirsten niet uit zijn hoofd zetten en wanneer ze
elkaar — opnieuw toevallig — ontmoeten in een bar raken ze aan de praat. Kaj
wandelt Kirsten naar huis en aan de poort wisselen ze telefoonnummers uit.
Later gaan ze naar een bal, samen met Kirstens zuster. Op het bal komt het tot
een opstootje en Kaj raakt verwikkeld in een grandioos, vol sprekende details
beschreven gevecht. Het is het begin van een wilde nacht en de twee worden
geliefden. Wanneer het verleden hun inhaalt, komt hun relatie in gevaar. Beiden
beseffen dat liefde niet altijd vanzelfsprekend is en niet alleen bestaat uit
toewijding en aantrekkingskracht, maar ook uit twijfels en jaloezie:
‘Kon je maar je oor
op het gezicht van een mens houden en al luisterend de gedachten en dromen
opvangen en zien wat die ogen hebben gezien. Dan zou je misschien iets
duidelijk worden, zou je door het vuil of de glanzende lak heen kunnen dringen
en kunnen vinden waar het om gaat. Des Menschen Kern.’
Kaj en Kirsten leven in een totaal
verschillende wereld, komen uit een compleet anders milieu. Kaj, de zoon van
een universiteitsprofessor, leidt als student la vie de bohème en maakt deel uit van een kliekje zorgeloze en in
het nietsdoen excellerende vrienden: ‘We luieren, zwemmen, roken en lezen en
vervelen ons’. Tot het groepje behoren Hjalmar en zijn vriendin Ester, die
beiden ‘te veel geld’ hebben en alles als ‘een grote grap’ beschouwen. Else is
twee jaar ouder dan Hjalmar en is een gescheiden vrouw, hun verveling is
totaal, hun lethargie tergend, hun existentiële nood hoog. Het vierde lid van
het kliekje, Else, is een illustratrice voor weekbladen en tijdschriften. Met
haar heeft Kaj een seksuele flikkerlichtrelatie, maar eigenlijk verveelt ze
hem, want in essentie vindt hij haar ronduit saai: ‘Het maakt míj net als Else
Ramvig meestal niet veel uit wat we gaan doen, als we maar iets doen.’
Tot wanneer hij
Kirsten ontmoet en geconfronteerd wordt met de zo goed als ondraaglijke
lichtheid van zijn éigen bestaan:
‘het is net of we
iets ontgroeid zijn zonder naar iets anders toe gegroeid te zijn.’
Kirsten werkt om in
haar levensonderhoud te voorzien en woont nog bij haar ouders, arbeiders die
net genoeg geld verdienen om rond te komen. Ze heeft een aantal ongelukkige
relaties achter de rug en houdt aan één daarvan zelfs een kind over, een kind
waar Kaj overduidelijk moeite mee heeft, maar dat hij niet verwerpt uit angst
om Kirsten te verliezen. De verstandhouding tussen Kaj en Kirsten is één
langgerekte poging om een brug te slaan tussen het manifest klasseverschil dat
hen steeds verder uit elkaar lijkt te drijven. Dat er wel degelijk een kloof
gaapt tussen Kaj en Kirsten blijkt bijvoorbeeld uit de schrijnende passage
waarin hij haar met Cleopatra vergelijkt en zij niet weet over wie hij het
heeft.
Altijd maar de liefde
Kaj
is behalve student ook een schrijver, een schepper niet alleen van verhalen
(‘Ik denk dat ik ernaar ga streven goddelijk te zijn’) maar ook van het boek
dat de lezer aan het lezen is. Van zijn secundaire activiteit maakt hij geregeld
gewag. Zijn verhaal met Kirsten poogt hij in een literaire vorm te gieten, om
zo controle te krijgen over zijn situatie en dieper tot haar en haar wereld
door te dringen:
‘Ik ben de brilslang die door het gras van mijn boek kronkelt. Ik richt
me op met mijn koude ogen en het gespreide vel in mijn nek en ik kijk uit over
de grashalmen, heen en weer wiegend als een vlieger in de lucht — is daar
iemand? En dan laat ik me weer terugzakken en kronkel verder.’
Kaj is volledig in de
ban van Kirsten (‘Daar was het weer, dat wonderlijke, verrukkelijke,
ongerepte’) en hij dicht haar van in den beginne een ongrijpbare, haast
esoterische wijsheid toe: ‘Ze wist wat ze wist, en nog veel meer waarvan ik
geen flauw vermoeden had.’ Die bijzondere kennis maakt hem ongerust en onzeker:
‘Steeds als ik over een onderwerp begon, keek ze alsof het haar niet boeide wat
ik vertelde. Zij was aan een ander soort vermaak gewend […].’ Hoe meer Kaj
stilstaat bij Kirstens verleden, hoe meer hij aan haar én zichzelf begint te
twijfelen (‘Je bent een heel klein, onbeduidend mannetje, Kaj Ruben, dat je
wilt proberen om te doen wat juist is.’). Kaj voelt een steeds sterker wantrouwen
en een felle angst te worden afgewezen of verlaten. Die onredelijke uitwassen
van zijn liefde voor Kirsten gaan gepaard met een alsmaar vaker oprispende
bezitsdrang en een diepgaande, verlammende jaloezie. Uiteindelijk verglijdt hij
in een soort van fatalistisch nihilisme, het troosteloos defaitisme eigen aan
zijn generatie:
‘Zou het beter voor jullie zijn als jullie niet meer met elkaar omgaan,
of zou je het geluk van je leven laten schieten en ook het hare? Zou je er voor
altijd spijt van hebben? Het maakt niet uit wat je doet! Het leven is niet meer
dan een reeks gebeurtenissen waar je zo goed mogelijk doorheen moet zien te
komen […]’
Twee mensen samen gaat in essentie over
het conflict dat ontstaat bij het ontluiken van een prille liefde tussen twee
individuen die behoren tot dezelfde generatie maar deel uitmaken van een
verschillende sociale klasse. Enerzijds zijn de generatiegenoten Kaj en Kirsten
voldoende vrijgevochten en ruimdenkend om de grenzen van hun eigen klasse te
overstijgen, anderzijds botsen de twee genadeloos tegen de muren die ze zelf om
zich heen hebben gebouwd. Kaj verkneukelt zich met zijn nihilisme, Kirsten
vecht tegen de demonen uit haar duister verleden. Door de intensiteit van hun
gevoelens slaken ze bepaalde grenzen, maar Sønderby lijkt te zeggen dat je ‘de
ander’ in een relatie nooit ten gronde kan kennen. De ‘menselijke kern’ is
onherroepelijk onbereikbaar. Die ander is en blijft het ultiem obstakel, het
duistere onbekende, hoezeer je jezelf ook openstelt of inspant:
‘Je weet van elkaar
niet wat je denkt… Je raadt! Je bent als parallelle lijnen en aan weerskanten,
in het donker, gebeuren dingen en zijn er dingen gebeurd en zullen er dingen
gebeuren en die dingen roepen naar je met bekende stemmen — geliefd of
misschien gehaat — en strekken hun tentakels naar je uit. Een in elkaar
gevlochten oerwoud van mensen en hun lot en misverstanden. Soms kun je zo ver
in dat oerwoud verstrikt raken dat je je een weg naar buiten moet hakken. Je weet
niets van de gedachten van de ander, je raadt, je volstaat met zelf bedenken.’
Kaj poogt het
innerlijke van Kirsten binnen te dringen, om haar te begrijpen en zich te
vergewissen van haar gevoelens voor hem. Hun relatie speelt zich dan ook af op
twee verschillende niveaus: het innerlijke — waar emoties, liefde en innigheid
worden uitgewisseld, en het uiterlijke — waar schijn, vrienden en positie de
dienst uitmaken en in scène worden gezet. De frictie tussen die twee niveaus
zorgt bij Kaj voor voortdurende twijfels, met als apotheose het moment waarop
hij willens nillens geconfronteerd wordt met de vader van Kirstens kind. In
zijn relatie met Kirsten is Kaj ver verwijderd van zijn vroegere romance met
Else, een vrijage die hij nooit serieus nam en hem alleen maar diep
ontgoochelde. Bovendien raakt hij op een ongezonde manier geobsedeerd door wat
zijn vrienden van Kirsten denken, het water is soms veel te diep en de paranoia
loert om de hoek:
‘Als hij met zijn eigen mensen was, verlangde hij weliswaar naar iets van
Kirsten… maar als hij met haar en haar mensen was, voelde hij zich toch heel
eenzaam. En zij was eenzaam als zij met zijn mensen was.’
Het irrationele gedeelte van
Kajs liefde maakt de tragische onderstroom uit van Twee mensen samen. Sønderby weet dat ongerijmd uitzinnige krachtig
gestalte te geven in een opmerkelijke, nagenoeg expressionistische stijl, met
een opvallend radde levendigheid in de dialogen — Sønderby wordt niet voor
niets de Deense Fitzgerald genoemd — en een wisselend vertelperspectief dat
gelijke tred houdt met de emotionele toestand van de betrokken personages. Zo
is Kaj in de eerste drie hoofdstukken (op een totaal van achttien) een
ik-verteller, maar vanaf het moment dat hij zich aan Kirsten hecht, neemt een
auctoriële verteller naadloos en zo goed als onopgemerkt het roer over.
Hoe moet het nu
verder met die ‘twee mensen samen’, vraagt de lezer zich af? Sønderby velt geen
oordeel en laat de toekomst van zijn personages in het ongewisse. Hij opteert
ervoor zijn fraaie roman af te sluiten met een idyllische scène waarin Kaj en
Kirsten in het zand van een duinpan liggen en de wind, de zee en het helmgras
de onfortuinlijke geliefden in een stilistisch hoogstandje van antropomorfisme
toespreken en zelfs advies geven. ‘Sta op en ga je eigen weg’, roept de wind,
‘Trek je kleren uit en kom zwemmen’, zeggen de golven, ‘Blijf toch bij elkaar,
het maakt eigenlijk niet uit’, ritselt het gras. In een beklemmend moment van
pure epifanie komt Kaj tot het gerijpt inzicht dat het voor Kirsten en hem wel
degelijk uitmaakt:
‘Het jouwe is niet het mijne en het mijne is niet het jouwe. Als wij
elkaar kiezen, moeten we al het andere opgeven, en als we elkaar opgeven,
krijgen we de hele rest.’
Knud Sønderby: Twee mensen samen, Oevers, Amsterdam 2018,
256 p. ISBN 9789492068224. Vertaling van To mennesker mødes door Femke Muller.
Distributie: Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan