Wie een modern
dichter zoekt die klassiek ogende gedichten schrijft over allesbehalve klassiek
verwoorde thema’s, is bij Menno Wigman aan het juiste adres. In zijn recente
bundel Mijn naam is Legioen heeft Wigman meer dan ooit gezorgd voor
formeel puntgave gedichten. Ze vallen op door hun strofische opbouw, waarbij
variërende patronen te herkennen zijn, tot een alternatief geordend sonnet en
flessenhalsgedicht toe. Hoe vormelijk hij ook te werk gaat, afgekauwde
rijmschema’s mijdt hij als de pest, maar binnenrijmen, alliteraties en
assonanties enten zich als het ware ‘spontaan’ op verzen die gevat lijken in
een hoogst natuurlijke taal.
Die natuurlijke taal zorgt voor een aanzienlijke graad van transparantie en
toegankelijkheid. Wigman streeft
een soort nulgraad van de literatuur na, waarbij de helderheid van zijn
register de bedrieglijke orde van stad, straat en stulp ontmaskert. Het
openingsgedicht ‘Tot mijn pik’ zet de toon en die is er een van grondeloos
defaitisme: ‘Ooit wist je alles van genot. Iets met / voltage, wijsheid —
ach mijn sleutel tot’. Wat overblijft is het besef dat wie schrijft hooguit een
welluidende zwarte ruis produceert. In de eerste strofe van het slotgedicht ‘De
weg van alle boeken’ vertolkt hij dat besef zo:
Ik had vandaag een nieuwe pen
gekocht
en zeven keer
schreef ik mijn naam.
Toen
moest ik huilen, God, wat huilde ik.
Ik dacht: iets scheefs verkankert mijn gedicht.
Ik zag mijn schrijfhand en ik wist.
Deze probatio pennae is
afkomstig van een ik-figuur die vergeefsheid en hopeloosheid belijdt met een
klinische bedachtzaamheid die de lezer soms koude rillingen bezorgt. Hij
plaatst daarbij de voorbije millenniumgekte lijnrecht tegenover de banaliteit
van de werkelijkheid. Een werkelijkheid waarin de literatuur op sterven na dood
is en Gods almacht uitmondt in ‘een goddelijk trauma dat ik niet noem’. Hoezeer
hem dat trauma persoonlijk treft, blijkt bijvoorbeeld uit ‘Kamer 421’:
Mijn moeder gaat kapot. Ze heeft
een hok,
nog net geen kist,
waar ze haar stoel bepist
en
steeds dezelfde dag uitzit. Uitzicht
op bomen heeft ze, in die bomen vogels
en geen daarvan die zijn verwekker kent.
De lelijkheid eigen ‘aan het
gesjacher dat ons lichaam was’, zit op één lijn met het ecologische debacle
waar de menselijke soort voor tekent. Daar laat de tweede reeks geen twijfel
over bestaan, zoals in ‘Vuilstort’ wordt uitgespeld:
Een terp van dode dingen tergt de lucht.
Niets is zichzelf. Veel jichtig huisraad. Vocht,
zwart vocht dat uit een koelkast
welt. Voorgoed
kapot,
versjacherd, mensenhanden moe
walmt
me een stad van afval tegemoet.
In de derde reeks gaan alle maatschappelijke taboes
onverbiddelijk voor de bijl. Geen godsbeeld, geen politiek correcte ethiek
zetten de dichter aan tot enige terughoudendheid. Hier wordt genadeloos
ontluisterd en herinnerd aan de zorgeloosheid waarmee een ingeslapen god dood
en zelfmoord gedoogt, welke signatuur hij ook moge hebben:
‘Een zure godheid,
er huist een gure godheid in
mijn wijk
voor wie het bitter knielen is en ik,
ik
troon op mijn balkon en denk: zon,
kijk dan godverdomme, daar komt
de zon’.
Vrijmoedigheid, taboeloosheid, desacralisering kenmerken alle gedichten in deze
ongedwongen bundel. Zo wordt zijn onverdroten poging Hitler te
ontmythologiseren weggespoeld in een ordinaire douche:
‘Ik las ik weet niet hoeveel boeken, bleef
maar in het leven van Adolfus wroeten,
de zeven scheppen suiker in
zijn thee,
Geli, Eva, teelbal, spuuglok, zweep – wat
moest ik ermee?’
(‘Hitlermüde’)
De endemische waanzin van de mens houdt de dichter in de ban, zo blijkt vooral
uit de vierde reeks. Het daarin centraal geplaatste ‘Brief aan een luie vriend’
eindigt met het volgende apocalyptische beeld:
Ver van de steden trekken bomen tegen bomen op.
Takken, wortels, alles wurgt
elkaar, struiken, vechten en verdelgen, gras wint aldoor veld.
Niks ruikt naar God. De aarde neemt een nieuw begin.
De dieren voeren eensgezind een paspoort in.
Mijn naam is Legioen is een bundel die de koorts registreert van een
verstedelijkte cultuur. De signalen van zinledigheid zijn talloos, want de
maniakale beoefenaars ervan zijn inderdaad legio. Alles is tenslotte een
kwestie van perspectief. Die van Marinus van der Lubbe, die in ‘1933’ de
Rijksdag in de fik stak: ‘Ben ik zo vaag? Het woord was aan mijn vlammen’? Of
die van de glazenwasser die ‘op acht hoog’ de ‘kunst’ bewondert die binnenskamers
prijkt, maar zelf ongezien blijft ‘als een ijskoud schilderij / waar niemand
oog voor heeft’? Of die van een stuntelende minnaar, die hevig naar zijn naakte
liefste haakt in ‘Promesse de bonheur’:
Ze
neuriet zacht en ik zit verhevigd in haar bed.
Oneindig wakker is ze, warm en trots en zacht
en mooi, zo mooi, ik krijg het niet
gezegd.
Het is een liefde die. Het is een
wonder dat.
En alles wat ik
van een lichaam heb verlangd
staat
voor mijn ogen naakt te zijn,
Ik hou erg veel van Menno Wigmans
poëtisch gestamel. Hij is een dichter die. Hij schrijft zo aanstekelijk dat. In
ieder geval is hij een dichter die zich, in het spoor van Rimbaud, tot geen
enkele doctrine bekent. 'Ni Dieu, ni maître': het stond al te lezen in zijn
essaybundel Red ons van de dichter, en het wordt hier met verve
herhaald.
Menno
Wigman: Mijn naam is legioen, Prometheus, Amsterdam 2015, 65 p. ISBN 9789044619836. Distributie Pelckmans Uitgevers
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf
deze pagina printen of opslaan