Japan Verzinnen. Couperus’ Snoer van Japanse
Schetsen
Eind 1921 vertrok Louis Couperus
op wat het laatste grote avontuur van zijn leven zou worden: een reis naar Japan
via Nederlands-Indië en Hong Kong, in opdracht en op kosten van de Haagsche Post. In ruil voor deze
gesubsidieerde reis zou Couperus voor de lezers van de krant een feuilleton in
de vorm van reisbrieven schrijven, die naderhand ook in boekvorm werden
uitgegeven als Nippon (1925). Voor de
auteur werd de reis in veel opzichten zowel een beproeving als, in zijn eigen
woorden, ‘eene groote deceptie’. Couperus werd tijdens de reis geplaagd door
ernstige ziekte, in die mate dat hij zelfs voor langere tijd in het ziekenhuis
werd opgenomen. Daarnaast vond de schrijver dat hij er niet in slaagde door te
dringen tot de geest en eigenheid van de Japanners, waardoor hij vaak een
gevoel van vervreemding had.
Bij zijn terugkeer in
Nederland verzamelde hij een aantal notities om de reis ook een literaire
neerslag te geven die verder ging dan het feuilleton voor de krant. Dat werden
de Japanse verhalen en legenden die werden verzameld onder de titel Het snoer der ontferming, dat postuum
werd uitgegeven in 1924. Het boek is een collage van drie elementen: de
verhalen uit Het snoer der ontferming,
die Couperus had laten verschijnen in Groot
Nederland en waarvoor hij zelf ook de titel bedacht; een korte reeks Japanse
legenden, die werden gepubliceerd in Het
Vaderland en die hij zelf mogelijk niet als deel van Het snoer beschouwde; en het verhaal ‘De koelie’. Deze nieuwe
editie behoudt de volledige collectie zoals ze oorspronkelijk werd gepubliceerd.
De verhalen worden in deze
uitgave voorafgegaan door een omstandige inleiding door Couperus-specialist bij
uitstek H.T.M. van Vliet, die niet alleen de biografische achtergrond van de
Japan-reis presenteert, maar ook de publicatiegeschiedenis reconstrueert en de
centrale motieven toelicht die door de verhalen lopen. Bovendien schreef Van
Vliet voor elk van de individuele verhalen ook nog eens een uitgebreide duiding
van de gebruikte bronnen en referenties. Ten slotte is het boek ook rijk
geïllustreerd met oude en nieuwe foto’s en reproducties van kunstwerken die
Couperus tot inspiratie kunnen hebben gediend, of die de lezer helpen het
vertelde te visualiseren. Het eindresultaat is een luxueus volume, een
prachtuitgave die niet alleen een genot is om te lezen en te bekijken, maar
bovendien ook wetenschappelijk uitstekend verzorgd.
Zoals reeds aangegeven, miste
Couperus tijdens zijn reis door Japan een gevoel van connectie. ‘Alles bleef
hem vreemd,’ zoals Van Vliet het stelt. Hij stoorde zich vooral aan de
verwestersing van Japan, een proces dat hij ervoer als een verloochening van de
eigen cultuur. Zijn negatief oordeel werd ook versterkt door zijn ervaringen in
de rosse buurten van verschillende Japanse steden, waar hij tot diep mededogen
werd bewogen met de meisjes en vrouwen die daar in erbarmelijke omstandigheden hun
lichaam moesten verkopen. De rituele esthetiek van de geisha’s werd door
Couperus zeer lucide doorprikt om de uitbuiting achter de façade te zien.
Dat is op zich onder meer interessant omdat Couperus in
1921, ook al voor de Haagsche Post,
een gelijkaardige epistolaire rondreis door Noord-Afrika had gemaakt waar hij,
althans volgens de reconstructie die José Buschman van die reis maakte in Couperus in de
Oriënt, hoofdzakelijk blind leek te blijven voor het lot van de
prostituees die de toerist in Noord-Afrika te zien kreeg. Voorts kunnen beide
reeksen reisbrieven en de daarmee verband houdende literaire werken ook samen
worden gelezen als voorbeelden van Oriëntalisme, een West-Europese culturele
obsessie met het Verre Oosten die zich ontwikkelde in het spoor van imperialisme
en kolonisatie, en waarbinnen de Oriënt heel ruim werd opgevat en zowat alle
gebieden omvatte waar Europese landen kolonies hadden of handelsrelaties mee
onderhielden, van Marokko over het Midden-Oosten tot India en Japan. In het
geval van Japan resulteerden deze contacten in een fascinatie voor de Japanse
cultuur die met name in het laatste kwart van de negentiende eeuw tot een ware
Japan-cultus leidde in de betere Europese salons. Er ontwikkelde zich ook een bloeiende
markt voor Japanse prenten. Dit esthetisch Japonisme is dan ook een belangrijke
context voor de verhalen in Het snoer der
ontferming.
De verhalenbundel was voor Couperus in zekere zin een poging om zijn toch
wel negatieve reiservaringen wat uit te wissen. De verhalen lijken een poging
om doorheen de verbeelding vooralsnog het oude en authentieke Japan te
herscheppen dat hij tijdens zijn reis tot zijn teleurstelling niet had
gevonden. Aanvankelijk beschouwde Couperus de korte schetsen (die trouwens heel
sterk verschillen in lengte, van enkele bladzijden tot korte novelles) als
prenten-in-woorden. Een aantal verhalen zijn dan ook geïnspireerd door prenten
van Japanse meesters die Couperus, al dan niet in het echt of gereproduceerd in
boeken, had gezien.
In zijn uitgebreide commentaar
bij de verhalen reconstrueert Van Vliet in detail welke motieven aan welke
prenten zijn ontleend, maar maakt hij ook duidelijk dat Couperus veel van zijn
materiaal putte uit een handvol reisgidsen en bundels Japanse mythen en legenden,
die door de uitgever vaak ook in extenso
worden geciteerd. Daarbij ging Couperus zich in zijn verhalen al eens te buiten
aan omstandige parafrase, om niet te zeggen bijna lopende vertaling, van wat
anderen reeds eerder hadden geschreven.
In de verhalen wordt deze intertekstualiteit echter
volledig opgeslokt door de unieke literaire signatuur van Couperus, die zijn
taal tot een objet d’art van
woordkunst wrocht. Daarbij zoekt hij heel vaak een literair equivalent voor de
verfijnde tekenstijl en subtiele kleurschakeringen van de Japanse prenten van
meesters als Hiroshige en Utamaro. Dat brengt hem in dit late (laatste) werk
tot een uiterst precieuze schrijfstijl, met name in die kortere en plotloze
schetsen in de eerste helft van Het snoer,
waarin hij zich concentreert op het beschrijven van landschappen, een vergezicht,
of zelfs de vorm van regen. In dergelijke passages duwt Couperus de taal tot de
grens van de expressie: zinnen rollen als beelden en vouwen als impressies om
zichzelf heen tot taalconstructies die geen enkele strikte syntactische structuur
meer volgen, mede omdat zelfstandige naamwoorden, adjectieven en werkwoorden
soms inwisselbaar lijken en men sommige passages tot vijfmaal toe moet herlezen
om er de opake structuur van te ontrafelen. Die oefening levert voor de lezer
trouwens een subtiel literair genot op en nodigt ook uit om Couperus’ proza met
de geconcentreerde aandacht voor het individuele woord te lezen die men
doorgaans eerder bij poëzie aan de dag legt. Deze verhalen zijn dan ook geen
hapklare lectuur die zich snel laat weglezen. De bundel biedt daarentegen wel
een verrukkelijk taalorgasme waar geduld en aandachtige lectuur worden beloond
met een grote esthetische voldoening.
Toen Couperus deze verhalen
schreef, was het Japonisme allang geen nieuw fenomeen meer. Daarom is het ten slotte
ook interessant om zijn teksten naast het werk van Oscar Wilde te leggen, die
de Japan-cultus onder meer thematiseerde in zijn essay-in-dialoogvorm ‘The
Decay of Lying’ (1889). Die dialoog is een sleuteltekst, niet alleen voor het
decadentisme van het fin-de-siècle, maar ook voor de studie van de wortels van
de postmoderne filosofie en haar obsessie met de relatie tussen taal en
werkelijkheid. Het is namelijk hier dat Wilde de theorie ontwikkelt dat wat wij
natuur noemen eigenlijk niets anders is dan een esthetische menselijke creatie
waar met name kunstenaars voor verantwoordelijk zijn. Zo argumenteert Wilde dat
Londen vast altijd al een mistige stad is geweest, maar dat mensen die mist pas
begonnen te zien (in de zin van: zich
ervan bewust worden en haar dus opmerken) nadat schilders haar tot onderwerp
van hun doeken hadden gemaakt.
Deze gedachtegang
culmineert uiteindelijk in de beroemde passage over Japan en de Japanners
waarin Wilde schrijft dat de Japanners zoals ze ons in de kunst worden getoond,
en hoe de meeste mensen (met name zij die nooit zelf in Japan zijn geweest) hen
bijgevolg kennen, in werkelijkheid nooit hebben bestaan:
‘The Japanese people are the
deliberate self-conscious creation of certain individual artists. […] The actual people who live in Japan
are not unlike the general run of English people; that is to say, they are
extremely commonplace, and have nothing curious or extraordinary about them. In
fact, the whole of Japan is a pure invention. There is no such country, there
are no such people.’
Wilde speelt hier uiteraard met de dubbele betekenis van Japan als enerzijds
een echt bestaand land en anderzijds een culturele fantasie, die ons via
representaties in kunst en literatuur bereikt. Daarmee biedt hij natuurlijk ook
een deconstructie van het Japonisme en, bij uitbreiding, het Oriëntalisme dat
aan de Westerse blik is ontsproten. Couperus kende het werk van Wilde, en het
is dan ook onvermijdelijk om aan deze beroemde passage te denken wanneer men
ziet hoe de schrijver in zijn laatste werk al zijn literaire kunnen in de
strijd gooit om voor zichzelf een Japan te creëren dat hij in de werkelijke
wereld niet had weten te vinden. Als Japan niet bestaat, dan moet het worden
uitgevonden.
Louis Couperus, H.T.M. van Vliet (red.): Het snoer der ontferming, Van Oorschot, Amsterdam, 2018, 414 p. :
ill. ISBN 9789028282261. Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan