Het wachten als bestemming
David Nolens is een chroniqueur
van het symptoom: zijn personages belichamen de ziekte van de tijd. In De
kunst van het wachten is de tijd zieker dan ooit, en de ziekte heet
merkwaardig genoeg actieve welvaartstaat, of ook wel Fort Europa. Niet dat de
lezer deze zieke wereld zelf scherp in beeld krijgt — de roman toont haar
veeleer in negativo, gespiegeld in haar outsiders, weigeraars en geweigerden.
Zij belichamen in deze roman ‘het probleem’ — waarvan de contouren vaag blijven
— doordat zij hun leven als ‘wachtenden’ in de marge doorbrengen. ‘Mensen
zonder papieren, zonder huissleutel, zonder noemenswaardig bezit, maar met
doorgaans een trauma of een ongeluk als sleutel tot "het wachten als
bestemming"’.
In welk van
deze categorieën Jack, de hoofdfiguur van de roman, precies thuishoort, wordt
nooit helemaal duidelijk. Het personage blijft op een Nolens typerende, maar
moeilijk omschrijfbare wijze onuitgewerkt. In de eerste vijftien regels van de
roman worden zijn antecedenten opgesomd: hij is ‘partner in een succesvol
reclamebureau’, woont ‘in een mooi en ruim appartement in het centrum van
Brussel’ en heeft voldoende rijkdom vergaard om sober te rentenieren.
Zijn laatste project,
‘een campagne voor de push-upslip voor mannen’, zet echter iets in beweging dat
Jack zelf nooit helemaal lijkt te doorgronden. Enkele weken later heeft hij
zijn aandeel in de zaak verkocht en leeft hij in Kopenhagen in het gezelschap
van de ‘staatloze’ zwerver Roman en de drankzuchtige, suïcidale Groenlander
Klaus. Vervolgens voegen zich bij dit gezelschap Jacks latere vrouw Aamu, een
libertaire ‘domina in wording van de Deense protestantse kerk’, de Angolese
asielzoeker Azekel en een oude Brusselse dakloze genaamd Leopold.
Waarom laat Jack
alles achter? Zijn drijfveren lijken veeleer van psychologische dan van
ideologische aard. Veel ruimte voor ideologiekritiek lijkt er niet te zijn in
de wereld van de reclameman, waarin elke gedachte, zoals Jack wel beseft,
uitloopt op ‘slechts één teken, dat van de uitroep!’ Jack heeft leren denken in
slagzinnen, die de consument vervolgens als gedragsregel en vriendelijk ordewoord
absorbeert. Als copywriter weet Jack dat ‘het overgrote deel van de mensen een
blikveld had dat onvermijdelijk uitliep op een punt’. Telkens opnieuw het
uitroepteken tegenover de punt plaatsen, dat is ongeveer de dynamiek van de
huidige tijd. Deze blikvernauwing laat een maatschappelijk perspectief ruimer
dan het uitroepteken nauwelijks toe.
Die analyse is helder, en toch
lijkt de aanleiding voor Jacks vertrek elders te liggen. De karikaturale
push-upslip had hem ‘het verschrikkelijke gevoel’ gegeven ‘dat hij als
volwassen man een luier droeg’. De regressie en infantilisering worden plots
tastbaar. De slip wekt een sluimerend spook in hem tot leven: ‘Altijd had hij
zich kind gevoeld’. In de huidige arbeidzame wereld, die elke ademtocht kwantificeert
volgens de maten tijd en geld, leeft de werkzame mens als ‘het kind […] van
loon naar werk’. De reclamewereld heeft een bij uitstek infantiliserende
werking: enerzijds pampert zij de consument als een oppas die met snoep het
gedrein reguleert, anderzijds reduceert zij haar werknemers tot leugenachtige
kinderen die een wereld bij elkaar fantaseren. Kortom, in deze wereld kan een
mens onmogelijk volwassen worden.
Het
gevoel een luier te dragen blijft Jack ook in Kopenhagen achtervolgen, met name
in zijn relatie met Aamu. Wanneer hij kiest voor het huwelijk, voelt hij ‘hoe
de luier van hem afgleed’. De nogal opzichtige Freudiaanse beelden die hierop
volgen, suggereren echter dat de afglijdende luier een volgende fase in de
regressie inhoudt. Aamu vangt Jack namelijk op als ‘een aangespoelde vis […]
die ze in haar weten tot leven wekte’. De vereniging met Aamu werkt als een
zuiverende wedergeboorte. ‘Zij was al het water, het alwater dat hij toen nodig
had’. Het baarmoederlijke comfort is helaas van korte duur, want in het
huiselijke leven ‘kwam weer de luier opzetten’, het alarmsignaal dat hij zich
‘weer in een concreet en maatschappelijk leven had genesteld’. Het huwelijk
lijkt deel uit te maken van het proces van zuivering en ontgifting dat zich in
Kopenhagen voltrekt (en waarna, niet toevallig, Jack de relatie met zijn
moeder, die hem destijds had verlaten, kan herstellen). Het doel is een leven
aan gene zijde van sociale conventies, in het niemandsland Groenland. De
reclame is echter niet de enige pamperende hand, ook de overheid trekt haar
onderdanen strakke luiers aan. De pamperende overheid is in deze roman niet de
verzorgingsstaat waarover politiek rechts zich zo druk maakt, maar de
activerende staat die de wekkers op halfzeven zet en de kinderen uit bed
schopt. Tijdens een verblijf in Tanger raakt Jack onder de indruk van een wrang
toekomstbeeld: ‘een lange periode van strakke hygiëne van geest en lichaam. En
al wie dat kwam verstoren, de stoorzenders, die moesten eruit.’ Niemand kan
zich in deze dystopie nog aan activering en registratie onttrekken: ‘politieke
programma’s’ zullen alle sociale Bartleby’s — I prefer not to —
‘opnieuw, of voor het eerst, in hun marktwaarde […] doen gelden’.
Is De kunst van
het wachten te lezen als een pleidooi voor het leven in de marge? De
kritiek op het activeringsdiscours mag verfrissend zijn, maar is het
perspectief van waaruit die kritiek gedacht wordt dat ook? Het valt op dat
Nolens met deze kwestie geworsteld heeft en zijn groep ‘wachtenden’ bewust
heterogeen heeft samengesteld. De Groenlander Klaus lijkt nog het meest op het
clichébeeld van de werkloze allochtoon: ontmoedigd door discriminatie besluit
hij te leven van zijn uitkering — ‘alle programma’s ten spijt die werden opgezet
om de Groenlanders te activeren’. De Brusselaar Leopold is veeleer een
werkweigeraar van het principiële type. Jack is zich er bewust van dat deze
categorie ‘wachtenden’ leeft bij gratie van de geactiveerden die zij zo
minachten.
De
situatie van Azekel, een ongewenste politieke vluchteling, en Roman, een
stateloze zonder papieren, is van een andere orde en Jacks keuze om ‘wachttijd’
te kopen maakt het gezelschap nog complexer. De moeilijkheid bestaat erin om
deze groep — waarbij zich ook nog Jacks moeder en de epileptische Cathérine
voegen — geloofwaardig te maken als een ‘nieuwe aristocratie’, zoals ze
herhaaldelijk genoemd wordt, zonder meteen de stereotypen over
hangmatsocialisme en de romantische bohème op te roepen.
In
de retoriek van de roman heet het dat er verschillende ‘wachtkamers’ zijn. In
de eerste wachtkamer blijft Jacks vertrek een negatie van zijn burgerlijke
bestaan. Zo blijft Jack lange tijd last hebben van een ‘misplaatste dadendrang
[…] toe te schrijven aan de hectische carrousel van het dagelijkse leven
daarbuiten’. Zijn leven staat nog in het teken van de wereld die hij achter
zich probeert te laten. Ten opzichte van Roman, die het wachten belichaamt,
blijft Jack een imitator, ‘een duplicaat’.
Bovendien
neigt hij ertoe het bestaan in de marge te romantiseren. Leopold verwijt hem
dat hij als welstellende burger komt eten in een opvangcentrum voor daklozen:
‘Het is hier geen pretpark, geen laboratorium’. Cathérine maakt hem een
soortgelijk verwijt wanneer hij de ziekte waaraan zij lijdt gebruikt als
metafoor voor de situatie van zijn vrienden: ‘Elk op zich vallende ziektes.’ In
die repliek ‘verried zich in Jack de romanticus die hij ook was.’ In de tweede
wachtkamer zouden deze kinderziekten van het wachten overwonnen moeten zijn,
waarna het echte wachten, het wachten als bestemming kan beginnen. De derde
kamer bevindt zich klaarblijkelijk aan gene zijde van de ons bekende wereld,
want die fase wordt niet meer beschreven. Jack en de zijnen trekken naar
Groenland, naar een empty space die ook op papier een lege plek blijft.
Jack lijkt zich als personage
bewust te zijn van het literaire probleem waarmee zijn auteur heeft geworsteld.
Hij acht het namelijk onmogelijk om over de tweede wachtkamer te schrijven:
‘Zelfs al zou hij een jaar uittrekken om de tweede kamer op schrift te stellen,
dan zou het resultaat de onwetende lezer ergeren’. En ergeren doet Nolens ook
wel enigszins, wellicht bewust: net zoals het leven van de personages staat
deze roman helemaal in het teken van ‘het probleem’, waardoor de tekst soms het
karakter van een abstracte bespiegeling krijgt. Meer dan in zijn vorige roman, Stilte
en melk voor iedereen, tracht Nolens het abstracte probleem uit te werken
in een verhaallijn (waarbij blijkt dat Nolens geen geboren verteller is, zijn
talenten liggen elders). En toch lijkt het probleem in deze nieuwe roman minder
tot leven te komen dan in de vorige. Enerzijds is dit wellicht te wijten aan de
stijl, die in Stilte en melk iets losser en speelser is. Anderzijds
blijft de filosofische problematiek in De kunst van het wachten wel erg
abstract. In de woorden van Jack: ‘ons probleem van altijd, te weten: dé mens’.
De sterkte van Nolens’ proza is de combinatie van een abstracte filosofische
problematiek met een veel concretere maatschappijkritische uitwerking daarvan.
Doordat de filosofische kwestie onvoldoende aanschouwelijk gemaakt wordt, lijkt
het haar paradoxaal genoeg aan diepgang te ontbreken.
Niettemin is De kunst van het
wachten een belangrijke stap in de ontwikkeling van Nolens’ schrijverschap
en een van de meest intrigerende romans die ik recent gelezen heb. David Nolens
laat een uniek geluid horen in de Nederlandstalige literatuur en zijn
filosofische en politieke engagement is authentiek en overtuigend.
David Nolens: De
kunst van het wachten, De Bezige Bij, Amsterdam 2011, 203 p. ISBN 9789085423324.
Distributie Standaard Uitgeverij
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf 2011
deze pagina printen of opslaan