Eind 2018
verscheen Sido van Colette (1873-1954) in een uitgepuurde, herziene
vertaling door Kiki Coumans. Uitgeverij Vleugels brengt hiermee een grande dame
van de literatuur opnieuw onder de aandacht. Sinds De eerste keer
dat ik mijn hoed verloor heb ik mijn hart verpand aan de
flamboyante Franse auteur, journaliste, actrice en mimekunstenares Sidonie
Gabrielle Colette. In beide autobiografische werken schrijft Colette lyrisch,
zinnelijk en vrijmoedig over haar kinderjaren in het Bourgondische dorp
Saint-Sauveur, het huis waar ze opgroeide en in het bijzonder haar moeder Sido.
Colette
vertrouwde, in leven en werk, op haar sensorische geheugen en haar talent voor
verwondering. Ze was intrinsiek vrij en trok zich weinig aan van verwachtingen
of oordelen van anderen. Onder invloed van haar moeder ontwikkelde Colette een
sterke band met de natuurelementen, planten, dieren en seizoenen. Als
plattelandskind wilde ze alles behalve schrijven; daarvoor leefde ze te graag
en gretig.
Met
Sido blikt ze, zowat vijftig jaar later, terug op een ongedwongen jeugd
in een paradijselijke omgeving. In een weelderige, prikkelende taal zet ze haar
trotse, eigenzinnige moeder neer als een gepassioneerde vrouw, gezegend met
zelfspot en gezond verstand. Koppig als een ezel, eerlijk als goud. Colette
steekt haar fascinatie, zelfs adoratie voor haar moeder niet onder stoelen of
banken. Zelfs niet als Sido haar argwanend bejegent, wanneer ze zit te
dromen:
'Wat kijk je vandaag toch
onnozel uit je ogen, meisje! Je bent trouwens erg mooi als je zo onnozel kijkt.
Jammer dat het maar zo zelden voorkomt […] Misschien was ik mooi; mijn moeder
en de foto's uit die tijd zijn het daarover niet altijd eens.'
Colette haalt
herinneringen op aan okerkleurige zomers en hagelwitte winters. De achtertuinen
gaven Saint-Sauveur zijn karakter en er werd druk gecommuniceerd van de ene
naar de andere tuin. 'Hoezo achterdocht
op het platteland? Onze tuinen vertelden elkaar alles.' Gepassioneerd door
botanica, werpt Sido een gegadigde buur een boeket viooltjes toe, 'staande
tussen de pomp, de hortensia's, de treures en de stokoude notenboom, [...] haar
hoofd en haar bezielde blik omhoog'. Geen enkele van de omliggende tuinen
ontkomt aan Sido's invloed. De tuin is haar heiligdom, een plek waar ze vrij
is. Op ieder moment kan ook Colette voor die vrijheid kiezen. Door een eenvoudige
klauterpartij over een hek, muur of schuin afdakje, springend van muur tot
muur, verkent ze onbekende terreinen en vertrouwde wonderen.
Het kind Colette observeert
zwijgend, denkt het hare over de dingen en laat zelden in haar kaarten kijken.
Die geestelijke onafhankelijkheid zal Colette in haar verdere leven en oeuvre
bevechten en behouden. 'Minet-Chéri': zo noemt Sido haar dochter, wier trots -
omdat ze in Parijs gaat wonen - ze later bespot. Haar moeder verkiest de
provincie boven Parijs en oordeelt ondeskundig over de stedelingen. Colette
windt zich regelmatig op over die onhebbelijkheid van haar moeder:
'Waar haalde ze de autoriteit van die oordelen vandaan, de
stelligheid, terwijl ze zelf nog geen drie keer per jaar buiten haar
departement kwam?'
Toch begrijpt ze haar moeders
hang naar het platteland. In poëtische resonantie keert ze terug naar een tijd
van overvloed, naar haar geboortedorp Saint-Sauveur, puttend uit een rijk
arsenaal aan herinneringen. Op de voorgrond plaatst ze haar moeder en, als een
tros bengelend aan haar armen, haar echtgenoot (de kapitein) en hun kinderen
(de wilden).
Haar broers zijn echte wilden: 'Twee lichtvoetige, magere, knokige
natuurkinderen. Gematigd en puur.' De oudere halfzus (uit Sido's eerste
huwelijk), 'op een aangename manier lelijk met haar Tibetaanse ogen', sluit
zich op in de literatuur en in de melancholie. Allen lezen ze buitensporig
veel, op het maniakale af. Colette en haar broers zijn buitenkinderen. 's
Zomers gaat ze soms voor dag en dauw op stap, met een leeg mandje aan elke arm,
om in de nevels langs de rivier aardbeien en bessen te plukken. Op de terugweg
spitst ze haar oren, kijkt nieuwsgierig rond, luistert naar gesprekken in haar
omgeving, laat oordelen achterwege. Ze neemt waar en registreert. Colette is
ervan overtuigd dat 'de reflecterende gloed van de vlammend rode rij geraniums
langs het terras en van het vingerhoedskruid dat uit het kreupelhout opdook',
haar kinderwangen hun hoogrode kleur gaf. Kleuren, geuren, smaken en texturen
zijn prominent aanwezig in Colettes herinneringen. Sido betast en besnuffelt
haar dochters vlechten om te controleren of ze haar haar wel heeft geborsteld.
's Winters,
wanneer een sneeuwstorm op komst is, rent Colette 'op commando van haar moeder
als een fanatiek scheepsmaatje van het familieschip met klepperende klompen het
huis rond' om ramen, deuren en luiken te vergrendelen. Sido is een levend
weerstation. Door het aantal rokken om de ui te tellen of de gang van de
schildpad te observeren, weet ze of het een strenge winter zal worden. 'Dooi?
Daar kunnen Parijse meteorologen mij niks over vertellen! Kijk eens naar de
pootjes van de poes.' Sido praat zonder ooit naar woorden te zoeken en heeft
daarbij steeds een gebruiksvoorwerp in de hand: een mattenklopper, een
snoeischaar, een kleerborstel. Aards als ze is, houdt ze zich afzijdig van
katholieke kinderachtigheden. Wel heft ze vaak opgewonden haar hoofd naar de
hemel, 'waar ze de religies van mensen geen plaats gunde'.
Colettes moeder wordt maar door
één persoon – haar toegewijde echtgenoot Jules-Joseph Colette - 'Sido' genoemd.
De lyrische inslag van haar eenbenige vader en de spontane nuchterheid van haar
moeder verenigen zich in Colette. Ze verbaast zich erover dat ze haar vader zo
slecht heeft gekend. Zijn gezicht ziet ze slechts vaag voor zich. Levendig
herinnert ze zich zijn houding, zijn bleke hand, zijn hartstocht voor haar
moeder. Kapitein Colette zingt wanneer hij kwaad of verdrietig is en als hij
zingt, luistert Sido naar hem en onderbreekt hem niet. 'Te laat, te laat...',
verzucht Colette. 'Had ik, toen hij nog leefde, niet door zijn spottende
waardigheid en zijn geforceerde frivoliteit heen moeten kijken?' Voor haar
vader waren alle bloemen rozen. Hij was een stadsmens en wilde niet met de
natuur bezig zijn, wel met de politiek, met mensen. Nooit zag Colette haar
vader de kat, de hond of het paard aanraken. 'Het was ondenkbaar dat haar
moeder voor haar vader zou komen te sterven.'
Colettes jongste broer, in haar
herinnering een elfenkind, zoekt haar vele decennia later op in Parijs. De
zwijgzame, grijzende man vertelt dat hij is teruggegaan naar Saint-Sauveur,
naar de plekken waar ze als kind zo veel tijd doorbrachten. Volgt een prachtige
passage, waarin hij uitvoerig vertelt over een oud tuinhek met een piepende
klink. In die passage lijkt hun hele jeugd vervat. Daarna gaat hij weg. 'Hij
had me verder niets te vertellen.'
In Sido laat Colette ongecompliceerd haar exuberante
taal bliksemen en fonkelen. Ze is een estheet pur sang. Wat lelijk is, wordt in
haar handschrift mooi en wat haar zintuigen beroert, verandert ze al schrijvend
in goud. Zinnelijkheid schuilt bij Colette in ieder woord: je proeft en ruikt
de regen, betast de opkomende zon, kruipt in het hart van een bloem en staart
recht in het zwarte oog van een salamander. Ze verkent de wereld om zich heen
zo ongekunsteld en ongeremd dat er nauwelijks aan valt te weerstaan. Colette is
als poëzie: haar lezen is als thuiskomen in het leven.
Colette: Sido, Vleugels,
Bleiswijk 2018, 80 p. Vertaling van Sido door Kiki Coumans. ISBN 9789078627609
deze pagina printen of opslaan