Jon Fosse (1959), Noors dichter,
romancier en dramaturg, wijdde in de jaren negentig aan de romantische
landschapsschilder Lars Hertervig (1830-1902) een tweeluik, waarvan het eerste
deel, Melancholie I, onlangs verscheen in Nederlandse vertaling. Op de
achterflap staart Fosse, schonkig en imposant als Orson Welles, indringend naar
iets in de verte. Zijn blik is duister en verwachtingsvol. Hij lijkt op een
bepaalde manier op de man wiens portret de omslag siert: Lars Hertervig.
Melancholie versluiert diens felle oogopslag. Zijn geest vertoeft onmiskenbaar
in zichzelf.
Melancholie
I speelt zich grotendeels af in het hoofd van de Noorse monomane kunstenaar
Hertervig. De eerste twee delen van de roman beschrijven, met drie jaar
tussentijd, telkens een dag uit zijn leven. Nauwgezet schept Fosse een
schizofrene persoonlijkheid. In het derde en laatste deel bevinden we ons,
anderhalve eeuw later, in het hoofd van de fictieve schrijver Vidme. Na een
plotse openbaring identificeert die zich met Hertervig en projecteert zijn
eigen dwanggedachten en obsessies op het voorwerp van zijn studie. In hoeverre
strookt zijn beeld van de kunstenaar nog met de werkelijkheid? Een interessante
vraag, die Fosse aan het einde van de roman suggereert.
Deel één. Düsseldorf, 1853. Lars
Hertervig, kunststudent uit Stavanger, zoon van quakers, ligt op zijn bed een
pijpje te roken en vraagt zich af hoe zijn schilderij op de kunstacademie
beoordeeld zal worden. Hij is er niet gerust op, blijft liggen en luistert naar
het pianospel van 'zijn lieve Helene', de vijftienjarige dochter van de
hospita. 'Misschien kan hij helemaal niet schilderen.' 'Niemand kan zo
schilderen als ik', werpt hij tegen. 'Ik ben de grote schilder Lars
Hertervig!'
Toch blijft hij liggen als een
Oblomov. Het licht in Helenes ogen vervult hem en maakt hem rustig. Het enige wat
hij wil is bij haar zijn, maar haar oom ligt op de loer. Met zijn zwarte baard
en zijn zwarte ogen staat hij in de deuropening stilzwijgend naar de nietsnut
te kijken. Lars vreest dat hij weggestuurd zal worden, maar blijft als verlamd
liggen. Steeds dezelfde gedachten malen door zijn hoofd. Ongehinderd kunnen
obsessies zich ontwikkelen, louter berustend op Lars' verbeelding; interactie
met andere mensen is er vrijwel niet. De weinige, nietszeggende woorden die hij
uitspreekt, worden steeds verkeerd begrepen. Hij blijft dus liggen, niet in
staat wat dan ook te ondernemen om zijn dwanggedachten te doorbreken.
De innerlijke
monoloog van Hertervig maakt duidelijk dat hij zich in een mentale cocon
bevindt, ten prooi aan waanbeelden en fantasieën. Hij ziet dingen die er niet
zijn: zwevende kleren, zijn vader, zijn zuster. Met een minimalistisch
vocabularium – bijvoeglijke naamwoorden komen amper voor – en door nadruk te
leggen op de dwangmatige ik-beleving van het hoofdpersonage en zijn paranoïde
gedachtegang, roept Fosse een verstikkende zwaarmoedigheid op:
'Ik weet het. Ik moet mijn kamer uit. Jij zegt dat ik mijn
kamer uit moet. Ik kan hier niet langer blijven wonen. Je hebt gezegd dat je
oom zegt dat ik moet verhuizen. Ik moet mijn kamer uit. Je hebt je oom gevraagd
mij eruit te zetten. Ik weet het. Je wil dat ik verhuis'.
Een sober stilleven in een besloten ruimte tekent zich af.
Fosse gebruikt in zijn taal franjes noch kleur, enkel licht en schaduw,
eenvoudige vormen, nauwelijks beweging of geluid. Het lijkt of de roman in
watten is gehuld, omgeven door een wazig wit licht.
In een volgende passage
dwaalt Hertervig door de straten van Düsseldorf. Nu hij op straat is gezet, is
Malkasten de enige plek waar hij naartoe kan, 'naar verluidt een plek waar het
wemelt van de schilders die niet kunnen schilderen'. Wat heeft hij, 'een groot
schilder', daar te zoeken? In Malkasten treft hij medestudenten. Ze lachen hem
uit en noemen hem spottend 'kwaker'. Hertervigs herinnering aan zijn eerste
quakersamenkomst op het eiland waar hij vandaan komt, verklaart mede zijn
extreem introspectieve en passieve persoonlijkheid:
'Ik hoef alleen maar te zitten en proberen niet te denken
en alle gedachten die in me opkomen moet ik, zodra ze zich aandienen, pogen te
laten gaan zodat ze verdwijnen, alles wat me zorgen baart of vreugde schenkt,
moet ik trachten los te laten zodat het uiteenvalt in kleine restjes van iets
wat verwordt tot niets, of bijna niets, want dan kan het stil in me worden […]
en dan, als ik in een staat van genade verkeer, kan ik vervuld raken met een
koel licht […] dat zo schittert'.
De werkelijkheid die
Hertervig nu in Düsseldorf waarneemt, is vervormd. Hij vindt het juiste medium
niet. Het licht heeft hem in de steek gelaten. Het is of hij wegzakt in een
moeras. Zijn enige houvast is Helene en in gedachten beweegt hij zich
voortdurend in haar richting. Hij zit gevangen in een onstilbaar verlangen.
Melancholie.
<br
/> Als een schilder die met zijn penseel het juiste beeld zoekt,
corrigeert en verfijnt, tracht Fosse met zijn pen de juiste woorden, klank en
sfeer te vatten, in omtrekkende bewegingen, herhalend, herformulerend, soms
tergend traag. Fosse schept koortsachtig. En de lezer, gevangen in het brein
van het hoofdpersonage, zoekt harmonie in al die onrust.
Deel twee. Het gesticht
Gaustad, 1856, de dag voor kerst. Opnieuw ligt Hertervig op zijn bed, verlamd
door dwanggedachten. Hij mag van de dokter niet schilderen zolang hij in
behandeling is. Hij mag wel sneeuw ruimen. De dokter zegt dat hij gek geworden
is door naar landschappen te staren. Hertervigs obsessie voor Helene is er na
drie jaar nog steeds, met als enige verschil dat ze nu niet meer zijn 'lieve
Helene' is maar een vuile hoer. De oppasser houdt hem in de gaten omdat hij
voortdurend aan zichzelf zit. Zijn medepatiënten lachen hem uit en noemen hem
een 'schilder van niks'. Hertervig plant een ontsnapping.
Deel drie speelt zich af in
Asane, Noorwegen, 1991. Vidme, een 'tamelijk mislukte' schrijver loopt
voorovergebogen door de regen. Hij heeft net besloten een roman te schrijven
over de schilder Lars Hertervig. Dat plan rijpte na een bezoek aan het
Nationaal Museum in Oslo waar hij, oog in oog met een landschap van Hertervig,
plots door het goddelijke werd aangeraakt. Maar Vidme komt niet aan schrijven
toe, omdat hij zich net als de kunstenaar laat afleiden door obsessies en
dwanggedachten. Hij overweegt zich opnieuw aan te sluiten bij de Noorse Kerk.
Jon Fosse ziet
schrijven als een daad van luisteren, de schrijver als een medium. Fosse
luistert aandachtig naar wat Hertervig hem vertelt via zijn schilderijen. Hij
luistert naar wat hij ziet en herschept wat hij hoort in ritmische taal. Met
hypnotiserende, minimalistische, repetitieve bewoordingen loodst Fosse de lezer
het hoofd van de protagonist in, doet de deur op slot en gooit de sleutel weg.
Al na enkele zinnen zit je vastgeklonken aan de dwanggedachten van een
schizofrene melancholicus. Je hebt in Melancholie I geen andere keuze
dan Lars Hertervig te worden: een beklemmende ervaring.
Jon Fosse: Melancholie I,
Oevers, Zaandam 2018, 320 p. ISBN 9789492068217. Vertaling van Melancholia I
door Edith Koenders en Adriaan van der Hoeven. Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan