Zelfportret
voor een dochter
Henry James hield niet van
biografen. In verhalen als The Aspern Papers toonde hij de slinkse
manier waarop manuscriptenjagers — publishing scroundels — documenten
van dode schrijvers in handen proberen te krijgen en welke schade ze daarmee
aanrichten. Zelf liet hij kladjes, onuitgegeven manuscripten en tienduizenden
inkomende brieven in een gigantic bonfire in rook opgaan: zijn
correspondenten vroeg hij met aandrang hetzelfde te doen. In ‘The New York
Edition’, de definitieve editie van zijn romans en verhalen, polijstte hij het
corpus waarin hij wilde voortleven; de rest mocht worden vergeten. Zijn neef,
die hij als zijn executeur-testamentair had aangesteld, vroeg hij uitdrukkelijk
om biografen zoveel mogelijk te dwarsbomen — ‘to frustrate as utterly as
possible the post-mortem exploiter.’ Veel heeft het niet geholpen — nog decennia
na zijn dood vochten literatuurwetenschappers, biografen, uitgevers om elke
snipper papier, en de discussie over de razend interessante kwestie of Henry
James al dan niet homoseksueel was, dreigt de appreciatie van zijn romans en
verhalen te overschaduwen.
In Post mortem voert Peter Terrin een schrijver op
die net als James beducht is voor post-mortem exploiters. Emiel Steegman
heet hij, hij is veertig en heeft met matig succes vijf boeken gepubliceerd. In
de openingsscène tast hij blind naar een handdoek — zijn ogen prikken, iets met
de douchegel allicht — en hij probeert een bruikbare smoes te bedenken om niet
naar een literair diner met Estse collega’s te hoeven. Aan de organisatoren
mailt hij dat hij helaas moet afzeggen, ‘wegens nogal moeilijke tijden in de
familie’.
Stel
dat hij ooit beroemd wordt, bedenkt Steegman, stel dat een biograaf zijn
e-mailverkeer uitvlooit en op dat mysterieuze zinnetje botst — dan zal die er
vast van overtuigd zijn een groot en belangrijk geheim op het spoor te zijn
gekomen, ‘misschien wel de kern van de biografie, waar de andere verhalen als
satellieten rond cirkelen’. Als hij later met Renée, zijn dochtertje van bijna
vier, door de tuin loopt — een kostbaar moment waarop hij zich onbekommerd en
compleet Emiel Steegman voelt — weet hij dat zijn biograaf zich nooit zo’n
banaal en alledaags moment zou kunnen verbeelden. Biografen, zou je kunnen
zeggen, willen onthullen, zoeken geheimen, weven een verhaal, hebben een naïef
geloof in de waarde van sporen. Geschiedenisloze momenten — hand in hand met je
dochtertje lopen, aan de keukentafel zitten peinzen over een idee voor een
nieuwe roman — vallen tussen de mazen en zijn voorgoed verloren.
Om dat soort kwesties scherper in het vizier te krijgen,
bedenkt Steegman een andere schrijver, die hij T noemt. T heeft een
internationale bestseller op zijn naam die door de jaren heen is blijven
verkopen: hij kan het zich veroorloven geen interviews meer te geven, weinig te
publiceren, op te gaan in een banaal en geschiedenisloos bestaan. Voor Steegman
is T tegelijk een gedroomde versie van zichzelf en een proefpersoon om over
zijn eigen leven na te denken. Hij leent T zijn dochtertje, zijn rouw, hun
tuin. Terwijl hij met buren kletst, Renée naar school brengt of de
persvoorstelling van zijn jongste roman meemaakt, past Steegman wat hij beleeft
aan tot het in de fictie van T past: hij voedt de fictie met het bloed van zijn
eigen leven. Tegelijk verkent hij met T zijn angst voor de biografie. T vreest
namelijk dat zijn biografie ‘kunstmatig zal worden toegevoegd aan zijn oeuvre,
een sleutel, dé verklaring, het eerste en op den duur enige boek waar men naar
grijpt als men aan T denkt, het enige in de rij waar hij buiten het begin en
het einde, zijn geboorte- en sterfdatum, niets mee te maken heeft.’
In dit eerste deel
van het drieluik dat Post mortem is, amuseert Peter Terrin zich enorm
met het spiegelspel tussen Steegman en T — en hemzelf. Terrin schrijft bij
voorkeur op mechanische typemachines, die hij ook verzamelt, net zoals
Steegman. De fotograaf die een auteursfoto van Steegman komt nemen, is
duidelijk Stephan Vanfleteren, de maker van de auteursfoto op het achterplat
van Post mortem. En als Terrin de persvoorstelling beschrijft van
Steegmans jongste roman, herkennen we niet alleen de locatie (de Gentse
Handelsbeurs), maar ook een bekende Gentse hoogleraar filosofie die — zo leert
ons Google — een inleidend woord sprak op de voorstelling van De bewaker
(2009), Terrins vorige roman. Maar de roman die Steegman voorstelt, heet De
moordenaar — de titel van het langste verhaal in Terrins verhalenbundel De
bijeneters (2006). De cover van Steegmans De moordenaar — ‘een
zwarte achtergrond waartegen de identieke, emblematische kopjes van
burgermannen — rood, geel, blauw — elkaar uit de ooghoeken beloerden’ — is dan
weer duidelijk de cover van Terrins De bewaker. En als Steegman het over
de internationale bestseller van T heeft, dan noemt hij die ook De bewaker.
‘Eén grapje was wel toegestaan, één knipoog.’
De
roman lijkt even een thrillerachtige richting in te zullen slaan — er is de
suggestie van een misdaad, geruchten over een meisje dat als twee druppels op
Renée lijkt en dat jaren geleden spoorloos is verdwenen — maar dan komt hij
knarsend tot stilstand. Onverwacht ontlaadt het zich samenpakkende onheil zich.
Op een mooie zomerdag haalt Steegman zijn dochtertje op van een
verjaardagsfeestje — hij wil Cavendish de Tourrit zien winnen — maar ze is in
slaap gevallen en is niet wakker te krijgen. Terrin beschrijft erg goed de
sluipende onrust, de twijfel, de paniek, de schuldgevoelens. Als de vrouw van
Steegman erbij komt, ziet ze meteen dat er iets ernstigs aan de hand is. In het
universitair ziekenhuis blijkt dat Renée een zeldzaam herseninfarct heeft
gehad. Ze is in levensgevaar en wordt in een kunstmatige coma gehouden.
In deel twee van Post
mortem is Steegman zelf aan het woord: in het ziekenhuis zit hij bij het
bed van de comateuze Renée op een oude Olivetti te tikken, onder meer in de
hoop dat het vertrouwde geluid Renée goed zal doen. Zijn notities zijn sober,
precies, gedetailleerd en zeer aangrijpend — veel meer kun je er niet over
zeggen, alleen dat wie Post mortem gelezen heeft zich die radeloze, kwetsbare
notities het langst zal herinneren. Ze blazen de spiegeleffecten van het eerste
deel gewoon weg. ‘Gisteren ben ik als met een houten knuppel van mijn verhaal
af geslagen’, noteert Steegman. ‘T is nergens meer te bekennen.’ Hij is vooral
ook uit de wereld van de fictie geslagen — de wereld waarin je de werkelijkheid
naar je hand kunt zetten, de wereld die je volkomen kunt beheersen. Steegmans
gepieker over de biografie en het publieke beeld van de schrijver draaide
vooral ook om het verlangen naar controle: het beeld dat anderen van zijn leven
hebben — en zijn leven zelf — wil hij maximaal zelf beheersen. Renées infarct
levert hem uit aan het onbeheersbare toeval. Wat haar overkomt, is tegelijk ook
een ironische bevestiging van de smoes die hij eerder had bedacht: het zijn
inderdaad ‘nogal moeilijke tijden in de familie’.
In het derde deel — dat wordt
verteld door de biograaf van Steegman — zijn we tien jaar verder. Steegmans is
net dood, gestorven aan een verminkende tumor die achter de oogbal zat — de
prikkende ogen uit de openingsscène waren kennelijk een voorbode. Met zijn
roman De moordenaar is Steegman beroemd geworden, ‘de nieuwe
Dostojewski, deze van de eenentwintigste eeuw, gebalder en inventiever.’ En
zijn roman T werd zelfs een wereldsucces: wanneer het boek een juridisch
staartje krijgt, komen reporters van Le Monde en The Guardian
naar Vlaanderen afgezakt, de rechtszaak is internationaal voorpaginanieuws. Je
snapt dat Terrin van Steegman een beroemdheid moest maken om te rechtvaardigen
dat hij al bij leven een biograaf kreeg, maar dit is echt wel over the top
— als met een houten knuppel wordt elke identificatie met het personage je uit
het hoofd geslagen. De rechtszaak gaat over een vriendinnetje uit de
kinderjaren van Steegman dat zelfmoord heeft gepleegd, nadat Steegman die
zelfmoord in zijn succesroman T had verbeeld. De realiteit plagieert de
fictie, blijkbaar. Maar Terrin werkt dat nauwelijks uit: blijkbaar wilde hij
alleen een extra variant van de relatie tussen fictie en werkelijkheid
afvinken.
Dit
derde deel heeft iets gehaasts, iets afgeraffelds — alsof Steegman Terrin niet
meer interesseert. De essentie ligt elders, blijkbaar. Enkele dagen na
Steegmans dood vindt zijn biograaf immers een envelop van Steegman in zijn bus.
De inhoud: drie videobandjes, waarop Steegman de langzame revalidatie van zijn
dochter heeft geregistreerd. Bladzijdenlang lezen we over die moeizame
revalidatie, die zo op het oog lijkt te slagen.
Uit interviews weten we dat
Peter Terrins dochter iets gelijkaardigs is overkomen als Renée. Dat
autobiografische aura kun je niet negeren — het maakt Post mortem
verwant met boeken van schrijvers als Thomése, Lanoye, Mortier of Van der
Heijden, die over pijnlijke gebeurtenissen in hun eigen leven hebben
geschreven. Terrin heeft gekozen voor een vorm van autobiografie die haar eigen
fictieve karakter aanvaardt en onderzoekt. De fictie stileert en houdt
emotionele chantage op afstand. Wat Steegman ertoe aanzette om over de (auto)biografie
na te denken, waren kwellende vragen: stel dat ik plots doodval, welk beeld
krijgt mijn dochtertje dan van mij? Leef ik dan alleen voort in de verhalen die
anderen over mij vertellen? Welk verweer heb ik tegen die ficties? Je vermoedt
dat die vragen ook Terrin zelf hebben gekweld. Met Post mortem heeft hij
zijn dochter een bruikbare, liefdevolle fictie gegeven — een zelfportret als
schrijver en als vader.
Peter Terrin: Post mortem, De Bezige Bij, Amsterdam,
2015, 257 p. ISBN 9789023495826. Distributie: Standaard Uitgeverij
Oorspronkelijk
verschenen in De Leeswolf
deze pagina printen of opslaan