In zijn nieuwe roman, Grand Hotel
Europa, ontmoeten we de schrijver Ilja Leonard Pfeijffer, die ook al het
hoofdpersonage was van La Superba en
Brieven uit
Genua, in Venetië. Hij is er ingetrokken in het hotel dat de
titel levert van het boek. Dat ooit vermaarde logement is ondertussen enigszins
vergane glorie en wordt bewoond door een aantal vaste gasten, maar is zopas
overgenomen door een Chinees die vast besloten is om het opnieuw rendabel te
maken. Pfeijffer is er om te schrijven. Enerzijds werkt hij aan een boek over
massatoerisme, anderzijds wil hij vat krijgen op de stukgelopen relatie met Clio
door zijn tijd met haar te herbeleven op papier. Ondertussen voert hij
gesprekken met de personages in het hotel: de maître d’hôtel Montebello en
diens piccolo Abdul, de Griekse reder Volonaki, de homo universalis Patelski,
de Franse hermetische dichteres en feministe Albane, een Amerikaanse familie en
hun aangenomen dochter, de lolita Memphis.
Dat bonte gezelschap uit de kadervertelling levert een veelheid
aan verhalen en belevenissen waarmee het liefdesverhaal, dat de kern vormt van
het boek, doorweven wordt. Hilarisch is de beschrijving van het avontuurtje dat
Pfeijffer beleeft met Memphis en de reactie daarop van Albane. Diep-tragisch
het verhaal van de vluchteling Abdul; ontroerend hoe Montebello zich over de
ontheemde jongen ontfermt. De gesprekken met Volonaki hebben dan weer iets van
platoonse dialogen: Pfeijffer is de aangever voor geleerde betogen over verschillende
actuele maatschappelijke kwesties.
Door een stom toeval ontmoet Pfeijffer Clio, een ravissante
Genuese kunsthistorica, en hij krijgt een relatie met haar. Als zij een job
krijgt in Venetië volgt hij haar. Ze beleven passionele momenten, maar hebben
ook slaande ruzies: Clio is gefrustreerd dat ze geen wetenschappelijke baan
heeft, is stik jaloers en verwijt Pfeijffer egoïsme. Ondertussen is zij op zoek
naar het laatste schilderij van Caravaggio – een heus detectiveverhaal ontspint
zich, waarin Clio met de hulp van Pfeijffer als Sherlock Holmes met Watson de
meest krankzinnige theorieën bedenkt en vervolgens controleert. Hij gaat de
vertaling van La Superba presenteren
in Skopje en stapt in een project van een geschifte filmmaker die een
documentaire wil maken over toerisme. Fout loopt het als Clio wordt uitgenodigd
om te solliciteren voor het nieuwe Louvre in Abu Dabi. Zij twijfelt, maar
Pfeijffer moedigt haar aan en ze vertrekken samen naar de woestijn. Daar blijkt
al gauw dat dit niet alleen een onleefbare stad is, maar dat een museum op die
plek ook nog eens je reinste onzin is. Alleen is dat buiten Clio gerekend, die
er een chique functie aanvaardt. Het lokt Pfeijffer een liefdesverklaring uit
aan het oude continent; hij kan niet aarden buiten Europa en keert terug naar
Venetië waar hij hun gezamenlijke appartement verlaat en een kamer neemt in
Grand Hotel Europa.
Uiteraard is het aftandse hotel in de zinkende stad, met z’n vaste gasten
uit een voorbije tijd, een metafoor voor hoe het er met Europa aan toe is:
Europa, dat is het verleden; de toekomst wordt elders gemaakt. Niet voor niets
laat de nieuwe Chinese eigenaar de bloemen vervangen door plastic exemplaren,
laat hij het portret van Paganini weghalen voor een foto van Parijs, laat hij
de Chinese kamer ombouwen tot een Engelse pub en moet de kroonluchter er een
worden van Swarowski-kristal. Hij maalt niet om de traditie, hij is uit op
gewin en daarom moet het hotel aangepast aan de wensen van de hedendaagse
toerist. En daar klikt de thematiek van de ondergaande Europese cultuur mooi in
elkaar met die van het massatoerisme en de immigratie. Want Europa lijkt het
museum van de wereld te zijn geworden – een plek waar je kan ervaren ‘hoe het
vroeger was’. Het toerisme, dat heuse volksverhuizingen op de been brengt die
steden als Venetië, Cinque Terre of Amsterdam overspoelen, behoort tot de pool
van het verleden. De immigratie, die niet minder mensen in beweging brengt, is
de toekomst. Ze zou kunnen zorgen dat er opnieuw mensen, vers bloed en verse
ideeën naar Europa komen en bijgevolg productiviteit ontstaat.
Die tegenstelling beheerst ook het koppel: Pfeijffer, de
classicus, loopt er het hele boek bij als een anachronisme: steeds in een pak
met stropdas, geparfumeerd, bijzonder elegant in de omgang en zich bedienend
van ronkende volzinnen waarin hij haast nooit rechtuit zegt wat hij denkt.
Clio, de kunsthistorica van adellijke afkomst, gaat eigentijds gekleed, maakt
scènes zoals we die kennen uit soapseries en kiest er uiteindelijk voor om
Europa te verlaten met het oog op haar toekomstige carrière – ironisch genoeg
als kenner van kunst uit het roemrijke Italiaanse verleden. Zij verlaat Europa,
dat op figuurlijk vlak aan het verdorren is, voor de woestijn, waar in principe
niets groeit, maar waar alles mogelijk schijnt te zijn.
Toerisme zou het onderwerp
worden van de roman die Pfeijffer aan het schrijven was, maar, zo legt hij zelf
uit, dat is ‘slechts het symptoom voor iets groters en ernstigers, zoals gasten
op een begrafenis het symptoom zijn van de dood. Dat wil ik in mijn boek
onderzoeken. Het moet gaan over Europa, de Europese identiteit, die verstrikt
is in het verleden, en over de uitverkoop van dat verleden op een
geglobaliseerde markt […]. Het moet een liefdesverklaring worden aan Europa
vanwege wat het ooit was, dat op dit moment vanwege wat het ooit was onder de
voet wordt gelopen door de laatste en definitieve barbaarse invasie. Het wordt
een triest boek over het einde van een cultuur.’
Een sfeer van ondergang hing er
al in het Grand Hotel Europa en in Venetië (letterlijk, want het is een
ondergaande stad), maar heerst in het hele boek op elk niveau: van de
mislukking van relaties op het intermenselijke vlak, over de onder de voet
gelopen bezienswaardigheden in Europa tot de afbrokkeling van de Europese
waarden en normen waarvoor de antieke cultuur, de kunst uit de renaissance en
de negentiende-eeuwse omgangsvormen in het hotel symbool staan. Een
sleutelpassage is die waarin Pfeijffer en Clio een tentoonstelling van Damien
Hirst bezoeken, en hij beseft dat diens werk (met beschadigde en met patina
bedekte monumentale bronzen beelden die zogenaamd uit een scheepswrak zijn
opgevist, maar eigenlijk als dusdanig door de kunstenaar geconcipieerd zijn) de
perfecte hedendaagse kunst is en als voorbeeld moet dienen voor de eigen schrijfpraktijk:
‘Groots moet het zijn, en overdadig, een overweldigende orgie van fantasie met
de technische perfectie van de commerciële kitsch.’ Meteen de beschrijving van Grand Hotel Europa.
Dat boek is een snoeiharde
kritiek op de Europese zelfvoldane inertie die nefast is op verschillende
terreinen. Pfeijffer behandelt brandende kwesties waarmee we in het Westen geconfronteerd
worden en waar we geen greep op krijgen zoals de uitwassen van het neokapitalisme,
de angst voor verandering, de doorgeslagen meritocratie, het
immigratievraagstuk, het massatoerisme, het milieuvervuilende ongebreidelde
luchtverkeer, de parallelle economie die ontstaat door airbnb, de structurele
onderfinanciering van de conservering van ons erfgoed, de illusie als zou
Europa een kenniscentrum zijn, de gebakken lucht van de hedendaagse conceptuele
kunst en het anachronisme dat klassieke muziek is. Het boek zit vol
essayistische passages die een lucide analyse geven van deze en andere
problemen waarmee Europa dagelijks worstelt.
Daarnaast bespeelt Pfeijffer
zijn geliefde thematiek van de poreuze grenzen tussen feit en fictie. Uiteraard
blijkt dat in eerste instantie uit het feit dat de schrijver zich hier opnieuw
opvoert als hoofdpersonage, en een en ander als waar gebeurd wordt voorgesteld.
Niet alleen zijn er de vele passages vol feitelijkheden die eerder op een essay
of een journalistiek artikel lijken, ook zegt de schrijver niets te verzinnen,
maar enkel te noteren wat echt is gebeurd. Laat dat laatste nu ook de bewering
zijn van de auteur waarmee The Grand
Budapest Hotel opent, de film van Wes Anderson uit 2014 over een schrijver
die een kamer boekt in een hotel dat zijn grandeur verloren heeft en daar een
verhaal te horen krijgt over een butler met dezelfde keurige manieren als
Montebello, en een piccolo met dezelfde migratieachtergrond als Adbul. Niet
voor niets heet een van de hoofdstukken ‘Intertekstualiteit’, met name dat
waarin Abduls vluchtverhaal ontleend blijkt te zijn aan de Aeneïs – of hoe verhalen een universele waarheid bevatten die de
realiteit weet te vatten. Want dat is wat Pfeijffer van literatuur verlangt:
dat ze inzicht biedt in de werkelijkheid en empathie opwekt.
Grand Hotel Europa zal vast niet de populariteit van La Superba verwerven. Daarvoor is het
boek te dik (de doorsnee lezer houdt niet van boeken van meer dan 300
bladzijden), bevat het te veel passages die op essays lijken en is het soms wat
drammerig doordat de problematiek van het massatoerisme telkens opnieuw aan de
orde wordt gesteld aan de hand van telkens andere voorbeelden. Bovendien lijkt Grand Hotel Europa zowel qua compositie als thematiek sterk op La Superba. Om al die redenen geloof ik
niet dat het verkoopsucces geëvenaard zal worden, al zou dat jammer zijn, want Grand Hotel Europa is een schitterend
boek: stilistisch meesterlijk, compositorisch briljant, raak in zijn kritiek,
vaak hilarisch (zelden zo vaak hardop gelachen tijdens de lectuur van een
boek) en Pfeijffers bekende thema’s worden er in een andere context en een
andere toonaard verder uitgewerkt. Als enige punt van kritiek zou je kunnen
aanhalen dat Pfeijffer in zijn drang naar transparantie – eigenlijk is dit een
complex boek over ingewikkelde problemen – net iets te veel expliciteert. Zelf
zegt hij ergens in het boek ‘Ik houd van betekenis’ – dit boek bulkt van de
betekenis, en voor wie iets zou ontgaan, wordt het wel uitgelegd of herhaald.
Ilja Leonard
Pfeijffer: Grand Hotel Europa, De
Arbeiderspers, Amsterdam 2018, 552p. ISBN 9789029526227. Distributie L&M
Books
deze pagina printen of opslaan