Het mens- en wereldbeeld in de toneelstukken en romans van de
Oostenrijkse schrijver Thomas Bernhard (1931 – 1989) is extreem somber. In Wandeling, een vertelling die
oorspronkelijk in 1971 is verschenen onder de titel Gehen, is het niet anders. Karrer, een van de hoofdpersonen, zet er
de menselijke natuur in neer als ‘vreselijk en weerzinwekkend’, ‘gruwelijk en
oneindig triest’, ‘verschrikkelijk en afschuwelijk’. Karrer had de gewoonte om daarover
uit te wijden, als hij op maandagen op wandel was met Oehler. Beide heren struinden
dan filosoferend door de Weense wijk waar ze waren opgegroeid. Tijdens hun
laatste tocht is Karrer echter krankzinnig geworden, waarna hij werd opgenomen
in een instelling.
Nu Karrer gek is geworden, gaan de ik-verteller en Oehler tweemaal per
week samen op pad, zo blijkt uit de openingspassage. De bijna ondoordringbare
woordenmist waarin die passage is gehuld, is heel kenmerkend voor Thomas
Bernhard.
Tijdens
zo’n wandeling stort Oehler zijn overpeinzingen als een cascade uit over de
ik-verteller. Niet alleen zijn die gedachtegangen in lange, vaak repetitieve en
circulaire zinnen gegoten, ze hebben ook nog eens een hoog theoretisch gehalte
en zijn inhoudelijk tegendraads. Thomas Bernhards proza leest dan ook niet meteen
vlot weg, eigenzinnig is het wel.
Hoezeer Karrer en Oehler allebei de mens verwerpen uit zich
al snel in de intensiteit waarmee ze het krijgen van kinderen ronduit misdadig vinden:
‘Natuurlijk,
een gaandeweg uitstervende, ten slotte volkomen mensenloze aarde zou
waarschijnlijk wel het mooiste zijn, zegt Oehler. Daarna, die gedachte is
natuurlijk onzin. Maar dat verandert
toch niets aan het feit, zegt Oehler, dat u dag in, dag uit volkomen
niet-begrijpend moet toezien hoe er steeds meer mensen met steeds meer
ontoereikendheid en met steeds meer ongeluk worden gemaakt die alleen maar
hetzelfde vermogen tot lijden en dezelfde verschrikkelijkheid en dezelfde
lelijkheid en afschuwelijkheid zijn als uzelf, en die in de loop van de jaren
een steeds groter vermogen tot lijden en verschrikkelijkheid en lelijkheid en
afschuwelijkheid worden. Zo dacht Karrer er ook over, zegt Oehler. Telkens weer
zegt Oehler, zo dacht Karrer er ook over […]’.
Het citeren
waarmee bovenstaand fragment eindigt, komt voortdurend terug, dit om de
mogelijkheid van oorspronkelijk spreken en denken in vraag te stellen.
Inhoudelijk wordt er voorts gecirkeld rond de aanleiding en oorzaak van Karrers
plotse verstandsverbijstering. Een vierde persoon die daarbij indirect wordt
opgevoerd is Karrers psychiater, die Oehler aan de tand blijft voelen over de
laatste lucide momenten van zijn vriend.
Karrer en Oehler waren kennelijk
tijdens hun laatste wandeling allebei uitgeput geraakt van hun lopen denken en
praten in het spoor van Ludwig Wittgenstein en Ferdinand Ebner. Ze liepen vast
op de ideeën van de twee filosofen over taal, een onmisbaar medium van het
denken, maar in al haar beperktheid tegelijk ook een begrenzing van datzelfde
denken.
Op hun
traject lag de broekenwinkel van Rustenschacher. Telkens als Karrer er
binnenging, liet hij broek na broek tegen het licht houden, om de uitbaters te wijzen
op de dunne plekken in de stof. Altijd weer hielden de verkopers vol dat ze met
eersteklas Engelse broekenstoffen werkten, waartegen Karrer steevast inbracht
dat het overduidelijk om Tsjecho-Slowaakse dumpgoederen ging. Toen de winkeluitbaters
die laatste keer weer weigerden de waarheid onder ogen te zien, stortte Karrer in.
Het negatieve
wereldbeeld van Thomas Bernhard kan grotendeels worden herleid tot trauma’s uit
zijn jeugd – hij was een buitenechtelijk kind en bracht een deel van zijn schooltijd
door in een nationaalsocialistisch internaat. De smet die het nazisme na
Hitlers annexatie van Oostenrijk in 1938 op het land heeft geworpen, was voor
Thomas Bernhard onuitwisbaar.
Zijn kritiek op Oostenrijk verwoordt Thomas Bernhard in Wandeling onder meer bij monde van
Oehler. Die stipt bijvoorbeeld aan dat de ‘zogenaamde cultuurstaat Oostenrijk een
grenzeloos domme en gevoelloze staat is’. Niet toevallig waren Karrer en Oehler
dan ook afkomstig van een wijk die tot de Tweede Wereldoorlog overwegend joods was.
Tijdens hun wandelingen, intussen zijn we zo’n dertig jaar later, kunnen ze
niet anders dan vaststellen dat het in hun Klosterneuburgerstraße vergeefs
zoeken is naar de meeste mensen van toen.
Lopen zet de geest in beweging.
Wel is er een gevaar, want ‘als we lopen, lopen we van de ene uitzichtloosheid
naar de andere. We lopen en lopen steeds naar een nog uitzichtlozere uitzichtloosheid’.
Meer nog: denken is dodelijk, zo wordt er gesuggereerd, het moet tijdig worden
afgebroken, als een mens niet gek wil worden.
Thomas Bernhard is
ontegensprekelijk een meester in de overdrijving. Door de radicale
weerbarstigheid waarmee er in Wandeling
wordt doorgeboomd, slaat zijn nihilistische zwartgalligheid soms om in absurde
komedie, temeer omdat zin en onzin geregeld hand in hand gaan. Dit neemt
evenwel niet weg dat de boventoon wordt gevoerd door de niet-aflatende ‘breinbedrevenheid’
waar Karrer aan ten onder is gegaan en waar Thomas Bernhard zijn lezers
niettemin zonder schroom aan blootstelt.
Thomas Bernhard: Wandeling, Vleugels, Bleiswijk 2019,
85 p. ISBN 9789078627722. Vertaling van Gehen door Ria van Hengel
deze pagina printen of opslaan