Lof der
onrijpheid
De Poolse avant-gardeschrijver en
criticus Witold Gombrowicz (1904-1969) was een eenling, oorspronkelijk
denker en baldadig schenenschopper. Hij leidde een nomadisch en
turbulent leven, emigreerde net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog
naar Argentinië om vierentwintig jaar later terug te keren naar Europa en zich
voorgoed te vestigen in het Zuid-Franse Vence. Spanning tussen ernst en
speelsheid, zwaarte en lichtheid is voortdurend aanwezig in zijn werk.
Gombrowicz' eerste en bekendste roman, Ferdydurke (1937), was de voorbode van
zijn levenslange strijd tegen de opgelegde Vorm of de 'smoel'.
Met mijn smoel in mijn
handen is een voortreffelijke keuze van Huub Beurskens uit het bijna
duizend pagina's tellende Dagboek van Gombrowicz. In het eerste deel
(1953-1956) reflecteert de immer tegendraadse Gombrowicz over kunst en de
betekenis en waarde die we eraan toekennen. Onbeschroomd en compromisloos trekt
hij van leer tegen conventionele esthetiek. Wanneer we naar kunst kijken,
bewonderen we volgens hem niet maar 'proberen we te bewonderen', in een poging
ons te conformeren aan de grootspraak van intellectuelen. Gombrowicz is kwistig
met sneren jegens kunst- en literatuurcritici, die zich het recht toe-eigenen
om, door de megafoon van de pers, andermans werk te beoordelen, zonder
relevante ervaring of kennis van zaken. Literatuurkritiek moet een treffen van
twee persoonlijkheden zijn 'die absoluut gelijke rechten hebben', vindt
Gombrowicz.
Ook de cultus van Poëzie en
Dichters moet er aan geloven: 'We beseffen niet dat de kunst ons een knevel in
de mond houdt'; 'misschien is het wel de enige godheid die wij zonder schaamte
met veel omhaal, diepe buigingen en hoogdravende stem aanbidden'; 'en toch moet
ik deze gebeden aanvallen en dit ritueel zoveel mogelijk verstoren in naam...
in naam van de elementaire woede die ieder gebrek aan stijl, iedere vervalsing,
iedere vlucht voor de werkelijkheid in ons opwekt.' Gombrowicz deserteert,
weigert zich aan conventies en bescheidenheid te onderwerpen. Hoezeer verfoeit
hij bluf, mystificatie, snobisme, 'verheven' cultuuruitingen, maar vooral
aanbidding: 'al te gemakkelijk offeren wij op deze altaren de authenticiteit'.
Ondubbelzinnig
maakt de schrijver duidelijk wat hij dan wel verlangt van een mens: 'dat hij
zich niet door zijn eigen wijsheden dom laat maken, dat zijn wereldbeschouwing
hem niet van zijn gezond verstand berooft, zijn doctrine hem niet zijn
menselijkheid ontneemt, zijn systeem hem niet verstart en mechaniseert, zijn
filosofie hem niet afstompt'. Onvermoeibaar gaat Gombrowicz op zoek naar een
eerlijker weg om zijn gedachten te verwoorden. Die moet te allen prijze
origineel zijn: hij heeft een onstilbaar verlangen naar het nieuwe en raakt
snel verveeld. De slotzin van de burleske roman Ferdydurke ('Ik vlucht
met mijn smoel in mijn handen') typeert Gombrowicz' immere vlucht, weg van
hypocrisie, mensen, het leven, zichzelf.
'Vorm! Vorm!' roept Gombrowicz
uit. Het tweede deel (1957-1961) gaat dieper in op de idee achter Ferdydurke:
de mens wordt ieder ogenblik door een ander in een toevallig contact geschapen.
Uit die toevallige verbindingen wordt 'de Vorm' geboren, volgens Gombrowicz een
niet te beheersen element. De mens is het product van 'de aanraking tussen de ene
en de andere mens in alle toevalligheid, directheid en wildheid'. In Ferdydurke
bindt Gombrowicz de strijd aan met leugen, hypocrisie en conventie en voert
een pleidooi voor vereenvoudiging van de mens. De mens stelt hij voor als een
toneelspeler, getooid met een grimas, een 'smoel', van wie alleen het masker
rijpt, hijzelf wordt nooit rijp: 'In diepste wezen zijn we eeuwige melkmuilen'.
In zijn
verlangen naar het natuurlijke vraagt Gombrowicz zich af hoe zich tegenover de
natuur te gedragen. Hij voelt zich een vreemdeling in de natuur, ziet de mens
als een onnatuurlijk, antinatuurlijk wezen. Gombrowicz verafschuwt de
aristocratische doctrine als zou lijden exclusief menselijk zijn. Toch kan hij
de gedachte zich buiten het menselijke koninkrijk te begeven nauwelijks
verdragen: 'Probeer ik dieren en planten te tutoyeren – dan word ik overvallen
door apathie en tegenzin, ik verlies de moed, ik keer zo snel mogelijk naar
mijn menselijke huis terug en doe de deur op slot'. Anderzijds vindt hij zichzelf
verontrustend week in zijn verhouding tot dieren. Die duale houding wordt
prachtig geïllustreerd in een tafereel met spartelende kevers. De schrijver
ligt in het zand, strekt zijn hand uit en verlost een op de rug spartelend
kevertje uit zijn hachelijke situatie. In een seconde aan het leven
teruggegeven, begint de kever te lopen. Iets verderop ligt eenzelfde kevertje,
spartelend met zijn pootjes; de zon brandt op zijn buik. 'Moest ik mijn siësta
veranderen in een ziekendienst voor stervende kevertjes?' Gombrowicz vindt dat
hij vanaf dat moment niet meer het recht heeft er op een willekeurig moment mee
op te houden. De duinen liggen bezaaid met spartelende kevers. 'Waar houdt het
dan wel op, waar stopt betrokkenheid en begint onverschilligheid?' Gombrowicz
ambieert niet oplossingen aan te reiken voor gestelde problemen: 'Ernstige
literatuur is er niet om het leven te verlichten'.
Gombrowicz' grootste trots als
kunstenaar ligt niet in zijn verwijlen in 'het koninkrijk van de Geest', maar
in het feit dat hij niet gebroken heeft met het lichaam, zich zelfs kan
beroemen op zijn zinnelijkheid. Het fysieke is voor hem een noodzaak; een
tegenwicht voor het metafysische biedt hij in zijn roman Pornografie.
Gombrowicz gelooft niet in onerotische filosofie. Daar ziet hij een rol
weggelegd voor de kunst. Die zou in opstand moeten komen in plaats van 'als een
poedel' op te zitten voor wetenschap, logica en 'pygmeeën met gezwollen
hoofden, in witte jasjes'.
De schrijver zoekt zijn plaats in het literaire landschap.
Liever dan zich met de groten der aarde (Dostojevski, Goethe, Mann) proberen te
meten, wil hij volstrekt origineel zijn. Hij zou een literair schandaal van de
eerste orde kunnen schoppen door zich als 'onheilspellende nar van de
grootheid' te presenteren. Dat zou hem waarschijnlijk 'een tamelijk originele
plaats in de cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw verzekeren'. Gombrowicz
besluit in zijn Dagboek een 'tweede stem' te introduceren – 'de stem van
een commentator en biograaf'. Dat stelt hem in staat 'tegelijk te pochen en te
ontmaskeren'.
In deel drie (1961-1969) somt Gombrowicz andermaal zijn verwachtingen en
verlangens ten aanzien van de mens op. Volgens hem heeft de literatuur een dramatische
wending genomen in de richting van functie, fabricatie, productie, prijzen,
academies, uitgeverijen, persorganen. Hij verwijt kunstenaars hun gebrek aan
vastberadenheid en moed, hun slaafse bereidheid om het spel der conventies mee
te spelen. 'Het Louvre? Een gigantische maskerade. Veertigduizend schilders in
deze stad, als veertigduizend koks. En dat scharrelt allemaal in schoonheid.'
Gombrowicz verzet zich tegen het toonaangevende maar 'aangeklede' Parijs, het
hypocriete Parijs. 'Wie met de jeugd verbonden blijft, zal nooit van kleren
houden', stelt Gombrowicz. 'Dat is het fundament van mijn esthetiek.'
Wanneer de schrijver
in 1963 naar Europa terugkeert, gaat hij een tijd in Berlijn wonen. Daar waait
hem de Europese geur tegemoet die hij een kwart eeuw eerder achter zich gelaten
had: de geur van de dood. Zijn Argentijnse jaren tooien zich nu met 'een
mythologische schittering'. Astmatische aanvallen dwingen hem ertoe zich
regelmatig te laten opnemen. Hij valt van de ene depressie in de andere,
vestigt zich na wat rondzwerven met zijn nieuwe levensgezellin in
Zuid-Frankrijk. Daar werkt hij aan de roman Kosmos, waarin hij de vraag
opwerpt of 'de werkelijkheid, in haar kern, misschien het karakter van een
obsessie heeft'. In 1967 ontvangt hij voor dit werk de Internationale
Literatuurprijs.
Voor vertaler Paul Beers is Gombrowicz' Dagboek het hoogtepunt van zijn
oeuvre (in Witold Gombrowicz door de jaren heen legt hij uit
waarom). Beers vertaalde zowat het volledige werk van Gombrowicz, verdiepte
zich in diens leven en filosofie, had enkele gesprekken met hem in Vence en
correspondeerde nadien vrij intensief met de schrijver en zijn vrouw. Het
resultaat is een genuanceerd portret van de man die met zijn provocerende
gedrag velen tegen zich in het harnas joeg, maar evengoed werd bewonderd
omwille van zijn compromisloze eerlijkheid, zijn afkeer van pretenties en zijn
intellectuele onafhankelijkheid.
In de loop van zijn leven maakte Gombrowicz zich een grote
intellectuele strengheid eigen en kreeg tegelijk een hekel aan het cerebrale.
Hij wilde het contact niet verliezen met het lagere, het onrijpe, het concrete
en maakte van elk idee iets lichamelijks. Het menselijk leven wordt voor hem
bepaald door de scheiding tussen jeugd en volwassenheid; ouder worden ervoer
hij als smartelijk. De dood kwam hem uiteindelijk toch halen in Vence, waar hij
sindsdien begraven ligt. Dankzij Gombrowiczianen als Paul Beers en Huub
Beurskens, die zijn missie getrouw verderzetten en op hun beurt weer anderen
inspireren, blijven zijn oorspronkelijke geest en volstrekt originele
levensbeschouwing, gelukkig – en noodzakelijk – verder leven.
Witold Gombrowicz, Huub
Beurskens (sam.): Met mijn smoel in mijn handen, Koppernik, Amsterdam 2019, 240
p. Vertaling van Dziennik door Paul Beers. ISBN 97894923133690
Paul Beers: Witold
Gombrowicz door de jaren heen, Koppernik, Amsterdam 2019, 134 p. ISBN
9789492313751
deze pagina printen of opslaan