Toen ik de grote Nederlandse cabaretier
Wim Sonneveld leerde kennen, vond ik Frater Venantius een van zijn geestigste
typetjes. De zingende pater die, doordat hij in het klooster is ingetreden veel
van de geneugten van het leven moet verzaken, maar vol overtuiging oproept om
van het leven te genieten met de slogan: ‘Zeg maar ja tegen het leven / anders
zegt ‘r ’t leven toch nee’. Aan die slagzin moest ik denken bij de lectuur van Ja, de korte roman uit 1978 van Thomas
Bernhard, en wel omdat alles daarin haaks staat op de oproep om het leven te
bevestigen. De affirmatieve titel krijgt in de laatste zin een wrange wending
en blijkt paradoxaal genoeg de ultieme ontkenning van het leven te zijn.
De ik-verteller, een
wetenschapper die met een depressie kampt, woont in een afgelegen Oostenrijks
dorp, waar hij ongeveer alleen contact heeft met zijn buurman, de makelaar
Moritz. Als er een echtpaar, een Zwitser en zijn levensgezellin, ‘de
Perzische’, in het dorp komen wonen, zorgt dat voor heel wat opschudding. Niet
alleen onder de xenofobe inwoners (tekenend is dat het echtpaar geen naam
krijgt, maar op hun afkomst wordt vastgepind), maar ook en vooral in het leven
van de verteller. Hij is niet gewoon geïntrigeerd door de nieuwkomers, hij
raakt door hen geobsedeerd en met name ontwikkelt hij een bijzondere interesse
in de vrouw. Het is zijn verlangen om met haar te gaan wandelen in het
lariksbos en met haar te praten.
Als dat uiteindelijk
voor elkaar komt, vindt hij in haar een zielsverwante. Zij houdt net als hij
van de – mistroostige – filosoof Schopenhauer en van de – getergde – componist
Schumann. Ook zij blijkt niet heel erg gelukkig in het leven te staan en
langzaam wordt duidelijk waarom ze beland is in een ruïne van een huis op een
stuk drassige grond in een oord in the middle of nowhere: haar echtgenoot heeft
haar daar min of meer gedumpt. Op het moment dat ze heel haar hart heeft
uitgestort, krijgt de verteller een afkeer van haar. In plaats van een
lotgenote in haar te zien, voelt hij haar aan als een bedreiging en hij
verbreekt al het contact met haar. Wanneer hij na een tijd te horen krijgt dat
ze bij een ongeval is omgekomen, voelt hij zich enigszins schuldig, omdat ‘ik
haar, de Perzische, heel direct en echt op die meedogenloze manier van mij had
gevraagd of zij zelf op een dag zelfmoord zou plegen. Daarop had ze alleen maar
gelachen en Ja gezegd.’ Het is het
enige woord dat ze in de directe rede uitspreekt in het hele boek…
Net als in ander werk
van Bernhard is Ja een meanderende
monoloog van een kankerend personage. De tekst bevat geen paragrafen, de klacht
lijkt eindeloos en is associatief opgebouwd. De personages zijn zure mensen,
die hun kleine ergernissen zo uitblazen dat het leven er ondraaglijk door
wordt. Dat is zo in zijn grote romans, in zijn toneelstukken en dus ook hier in
deze kleine roman. De ene lezer zal dat gezeur ondraaglijk vinden, de andere
vindt het een stilistische hoogstandje. Ooit hoorde ik bij de eerste groep
mensen die dit deprimerende lectuur vonden, maar na een tijdje in de Alpenstaat
gewoond te hebben, begreep ik dat dit onophoudelijke gejammer heel erg bij de
Oostenrijkse volksaard hoort. Sindsdien kan ik er erg om lachen, al is het ook
ten diepste treurig.
Thomas Bernhard: Ja, Vleugels,
Bleiswijk 2019, 96 p. ISBN 9789076827906. Vertaling van Ja door Ria Van Hengel
deze pagina printen of opslaan