Verbloemd
kwaad
In de jaren dertig van de vorige
eeuw leidt Jean Genet (1910-1986) een zwerversbestaan en een dievenleven.
Dankzij de tussenkomst van Cocteau, Sartre en andere invloedrijke Franse
schrijvers ontsnapt hij aan een levenslange gevangenisstraf en begint in 1945
het grotendeels autobiografische Dagboek van een dief te schrijven. Hij
is vijfendertig jaar oud, rijk en vermoeid. In de taal die hij nu beheerst, herschept
hij zijn herinneringen. Genet stelt vast dat door de combinatie van
homoseksualiteit, diefstal en verraad, zijn liefde altijd droevig is geweest.
Diepe ontaarding voert de schrijver naar een zuiver symbool: de subtiele
metafoor van de bloem. De bloem van het kwaad. Genet nodigt de lezer uit
medeplichtige te worden. Dat is nodig om de dief te begrijpen.
In hun afwijzing van
conventionele waarden, scheppen veroordeelde misdadigers, wier wereld ruikt
naar zweet, sperma en bloed, een verboden universum. Ze doen dat in een taal
die niet wordt opgeschreven, maar in elkaars oor gefluisterd. Het is een
'processie in omgekeerde richting', die geen betekenis meer heeft. De schande
wordt uit de gevangene gesneden; zijn dromen verliezen hun aureool.
Er was geen
welbepaald moment waarop Genet besloot dief te worden. Na zijn geboorte stond
zijn moeder hem af ter adoptie. Van nature was hij een vernederd kind. De jonge
Genet zette zich af tegen de maatschappij die hem had veroordeeld en begon
vanaf zijn tiende regelmatig te stelen. Op zijn vijftiende werd hij naar een
strafkolonie gestuurd. Hij kwam er in een harde wereld van tucht en dwangarbeid
terecht, waar zijn homoseksualiteit ontlook. Toen hij meerderjarig was,
vervoegde hij het Vreemdelingenlegioen, deserteerde vrijwel meteen, werd
opgepakt en opgesloten. Hij voelde steeds meer de behoefte om te worden
waarvoor hij werd gehouden: lafaard, verrader, dief, homo. Genet omarmde het
tegengestelde van de conventionele moraal. Voor een besef van onschuld was er
in zijn hart geen ruimte meer.
De dief houdt van de misdaad ter wille van de straf en de
boete die erbij horen. Hij geilt op misdaad. Zijn opwinding wordt nog versterkt
doordat hij zich zowel in het slachtoffer als in de dader inleeft. Het doet hem
pijn om de verbijstering, woede en schaamte op het gezicht van de bestolene te
zien. Hoezeer wenst de dief voor zichzelf de gewelddadigheid van andere,
wredere misdadigers.
Als bedelaar in Barcelona maakte Genet kennis met de pracht van het
verachtelijke, de schittering van wie verstoken waren van elke christelijke
deugd. In lompen gekleed, wekten ze medelijden door weerzinwekkende wonden te
cultiveren. 'We werden een verwijt aan het adres van uw geluk.' Om schoonheid
in het verachtelijke en grootsheid in het smerige te zien, is talent nodig. De
daad van het inbreken en het stelen kregen voor de dief de ernst van een
rituele handeling. Het was een soort ontaarding. Genet beschrijft het gebaar
waarmee hij om een aalmoes vroeg, zijn stem, die hij hees en gebroken liet
klinken, zijn schroom tegenover mooie jongens. Hij leerde hinken, strompelen,
in het stof kruipen. Zonder vernedering kwam je de dag niet door; je leerde
ervan genieten. Lyrisch vertelt hij over zijn geliefde, de eenarmige Stilitano:
de treurigste van alle bedelaars. Ongenaakbaar was Stilitano en daardoor werd
hij de belichaming van alle mannelijke types waar de dief naar verlangde:
soldaat, avonturier, matroos, misdadiger.
De dief was intussen in staat de
sterkste banden die er bestaan, die van liefde en vriendschap, te verbreken.
Verraad najagen werd een vorm van erotiek. Hij ging op de dool door Europa,
stak illegaal grenzen over. Hij handelde volgens 'bepaalde wetten van een
romantische esthetiek' die van hem een 'rusteloze, onzichtbare maar machtige
figuur' maakten. In vrijwel elk land werd hij opgepakt en gevangengezet, waarna
uitzetting volgde. Gevangenschap trainde hem, hielp de armoede tot een deugd te
verheffen. De dief kreeg een grote macht over zichzelf, maar werd steeds
onbeholpener tegenover de buitenwereld. Genet bezingt de schoonheid van een
half leeggeknepen tubetje vaseline – zijn kostbaarste bezit in de gevangenis.
'Wat een lied oproept, wat ons laat zingen, is mooi!' Trots is de dief en trots
breekt verachting!
Uiteindelijk belandde hij in Hitler-Duitsland. Daar voelde hij een zeker
onbehagen. Het was een volk van dieven; hier kon hij moreel beschouwd niet meer
buiten de wet staan; hij deed niets slechts, verstoorde niets. Als dief had hij
er geen bestaansreden meer. Genet zocht zijn toevlucht tot de natuur, aanbad de
opkomende zon: 'op dat moment kregen de dingen en de omstandigheden iets
moederlijks'. Zijn gevoeligheid had het nodig om zich in een mannenwereld te
omringen met een vrouwelijke orde. In de natuur was hij minder eenzaam. 's
Nachts floot hij deuntjes; ze verbonden hem met God, 'aangezien God niets
anders was dan de hoop en de hartstocht die ik in mijn lied legde'.
De dief verlangde
weer naar de wetten van de gangbare moraal en reisde naar België. In Antwerpen
ontmoette hij Stilitano opnieuw, intussen een bemiddelde pooier en handelaar in
opium. De dief werd Stilitano's loopjongen, knapte klusjes op. Zijn
transformatie tot wrede overvaller gaf hem een viriele gratie. Toch bleef hij
met gebogen hoofd leven, kende geen hang naar heroïek, eerder een verlangen
naar 'zowel een orde en waarheid die stroken met zijn leven als een waarheid en
orde die er tegengesteld aan is'.
Ondanks zijn afkeer van zijn geboorteland keerde Genet ten
slotte toch terug naar Frankrijk, omwille van de taal. Daar werd de dief zelf
leermeester en opdrachtgever van jonge boefjes. Hij werd milder, twijfelde
tussen eigenbelang en tederheid. Zijn verantwoordelijkheid was groter geworden.
Zijn liefde voor Lucien, de gruwel van diens prachtige gezicht, deden hem
twijfelen aan het verhevene van verraad. 'Verraad kan een mooi, elegant gebaar
zijn, samengesteld uit nerveuze kracht en gratie'. Om schoonheid te bereiken is
liefde even onmisbaar als de wreedheid die haar vermorzelt.
Genet verduidelijkt dat het
dagboek geen onderzoek is naar zijn verleden, maar een kunstwerk waarvan zijn
vroegere leven het voorwendsel en het materiaal is. Veeleer dan feiten weer te
geven, zoekt hij zijn toevlucht tot heroïsme, een liefdesverklaring aan het
verachtelijke, de diep gezonken schoonheid van verraders, schurken en
moordenaars. In de taal zoekt hij naar het onaangeklede, schrijft afwisselend
poëtisch, rauw en onomwonden. Tussendoor filosofeert en nuanceert hij in
uitgesponnen zinnen.
'Ik wil deze periode van mijn leven in ere herstellen door haar te
beschrijven met de namen van de meest verheven dingen.' 'Mijn overwinning is
een verbale en ik dank haar aan de schoonheid van de taal.' De schrijver
sculpteert een gedetailleerd, genuanceerd beeld van de dief, weerzinwekkend
mooi en ontzagwekkend lelijk. Hij beschouwt de handelingen van de dief
uitsluitend vanuit esthetisch standpunt, schept een wereld waar de grens tussen
goed en kwaad niet relevant is, waar zwakte en sterkte synoniemen zijn en
gebrek een troef is, waar lef en lafheid, schaamte en trots hand in hand gaan.
Vaak was de dief de wanhoop nabij, wist dat hij nooit iets anders zou doen dan
in het stof bijten en hielenlikken. Alleen in het opheffen én koesteren van
tegenstellingen vond hij voldoening en een zekere mate van rust.
Genet beseft dat hij
bij de lezer op weerstand zal stuiten: 'Het is goed dat de mensen een zekere afstand
nemen tot een diepgaand werk als het de kreet van een man is die monsterachtig
in zichzelf verstrikt zit'. 'Aan de plechtstatigheid van de middelen die ik
nodig heb om u van mij af te duwen, kunt u de tederheid afmeten die ik voor u
voel.' Genet zal de zonden van zijn personages, van de wereld op zich nemen,
door de kracht en uitwerking van alle zonden te beproeven, het kwade te
onderschrijven.
De dief verlangt ernaar een heilige te worden. Onthechting is de enige
basis van heiligheid. Heiligheid zal er zijn als de innerlijke rechtbank
ophoudt te bestaan, 'dat wil zeggen als de rechter en de veroordeelde
samenvallen'. De heilige dief creëert een eigen waardesysteem. Het
verachtelijke, het lelijke en armoedige verheft hij, het kwaad verheerlijkt
hij.
Een
spottende glimlach, 'een zweem van ironie in de vingers die zich om een sigaret
krullen'. Een foto van Genet siert het omslag van Dagboek van een dief,
magistraal vertaald door Kiki Coumans. Terwijl je leest,
hoor je de dief een deuntje tussen zijn tanden fluiten. Je ziet hem huiveren,
door het stof kruipen, bluffen, grijnzen. In de jaren zestig verving Genet
zijn pen door politieke strijd. Hij schaarde zich aan de zijde van de
onderdrukten en trok van leer tegen kolonialisme, racisme, imperialisme. In
zijn dagboek vermengt de schrijver-dief moeiteloos de werelden waartoe hij
behoorde, identificeert zich met de meest uiteenlopende figuren, laat schaamte
en trots hand in hand gaan.
Jean Genet: Dagboek van een dief,
De Bezige Bij, Amsterdam 2019, 338 p. Vertaling van Journal du voleur door Kiki
Coumans. ISBN 9789403173504. Distributie Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan