Na de voltooiing van de roman De
aantekeningen van Malte Laurids Brigge in 1910, maakte Rainer Maria Rilke (1875-1926)
een lange periode zonder literaire schepping door. Daaraan kwam pas in februari
1922 een einde, toen hij opeens de Duineser
Elegieën (al in 1912 aangevat) kon afwerken. In de zomer van 1921 had de
dichter dankzij een mecenas een thuis gevonden in het Kasteel van Muzot (in het
Zwitserse Sierre), waar hij in een geut (‘aus einem Guss’), tussen 2 en 23
februari 1922, ook de Sonnetten aan
Orpheus aan het papier toevertrouwde. De Elegieën en de Sonnetten
hebben een intieme band, hoewel hun poëtische vormen sterk van elkaar
verschillen. De Sonnetten zijn ‘als een grafmonument’ opgedragen aan de
gedachtenis van Vera Ouckama Knoop, de dochter van een Nederlandse vriendin van
de dichter. Toen ze twintig was, stierf Vera aan een ongeneeslijke ziekte. Ze
wist dat haar lot ten einde liep. Haar moeder legde de stille kracht van de
jeugdige danseres vast in ‘Schriften’, die Rilke mocht lezen. De dichter was
zeer aangedaan en het thema van het jonge meisje en de dood – dat hem al sinds
zijn vroege poëzie bezighield – wordt in de Sonnetten doorgecomponeerd.
Orpheus is de ‘meester’
van de dichter die de genade van de zanger in alles moet onderbrengen. De mens
moet zichzelf ‘overschrijden’, hij wordt geroepen tot een nieuw horen (dat
zowel naar het zintuig verwijst als naar de onderdanigheid aan een roeping),
waarin hij (volgens de vertaler) het dubbele bereik vindt van ‘leven én dood,
van tijd én eeuwigheid, van liefde én pijn’. Die gedachte wordt uitgedrukt in
het negende sonnet van het eerste deel:
‘Slechts wie ook in schaduwduister
al greep
naar de snaren,
mag de oneindige luister
voorvoelend
verhalen.
Slechts
wie met doden at
hun papaver, tot het zijne,
zal de
allerstilste maat
nooit horen verdwijnen.
Mag ook spiegeling in vijver
vaak voor ons wijken:
weet
het beeld.
Pas vanuit een dubbel bereik
dragen de stemmen wijder:
eeuwig, mild.’
In dit citaat krijgt de lezer een indruk van het effect van de berijmde
vertaling.
De
vertaler, Wessel ten Boom, ‘irregulier theoloog en dichter’, heeft geen
Nederlandse kopie van de Duitse tekst gemaakt. De uitgave is tweetalig, en de
vertaling is voor mij ook een uitnodiging om kennis te nemen van de Duitse
versie. In zijn woord vooraf verklaart de vertaler hoe hij te werk is gegaan:
‘het gedicht zo in een andere taal te vangen, dat het
volledig recht wordt gedaan. Dat betekent voor alles dat het nieuwe gedicht op
eigen benen moet staan. Er heeft als het ware een herschepping plaatsgevonden. Wanneer de lezer in deze gedichten
iets proeft van de vreugde van dit proces, en ondertussen Rilkes gedachtegang
meekrijgt, hebben zij wat mij betreft royaal aan hun bedoeling beantwoord.’
Wessel ten Boom verwijst naar een andere Nederlandse
vertaling van de Sonnetten, die van Bert Karel Schreurs (Universitaire
Pers Leuven, 2016), ‘die ten koste gaat van de ‘poëzie’’ omdat het rijm niet
overal even streng is toegepast.
De Sonnetten hebben met hun scheppingskracht heel
wat vertalers aan het werk gezet. En iedere vertaler moet een noodzaak
formuleren: waarom hij, zo en vooral niet anders, tot zijn vertaling is
gekomen. Waarom zijn vertaling leest en klinkt zoals ze gebekt is, zoals ze zou
moeten klinken. Maar als je beide
vertalingen leest (die van Wessel ten Boom en die van Schreurs), stel je vast
dat ze beide dezelfde verdienste hebben (natuurlijk omdat de vertaler zijn vak
en zijn dichter kent): Rilke vanuit een Nederlandse versie dichter bij een
nieuwe lezer brengen. Een vertaling die tweetalig gepubliceerd wordt (en ik
juich dit soort publicaties toe) houdt de band aan tussen vertaling en
origineel. De vertaling oogt al onmiddellijk als een opstapje naar het
origineel. En daar is niets mis mee. Integendeel: ik genoot van de vertaling
en, dankzij de (soms afwijkende) vertaling, opnieuw van het origineel.
De specificiteit van
Wessel ten Boom ligt in de 133 pagina’s commentaren die in twee richtingen
uitwaaieren. Enerzijds een verklaring van een vers, een woordkern of een
context (die ook van andere vertalers/commentatoren raad ontvangt), anderzijds
een in kleinere letter gezette theologisch-filosofische duiding die argumenten
haalt uit wat de ‘dialectische theologie’ (een ‘anti-idealistische
herontdekking van God’) sinds Bultmann heeft voortgebracht, en uit de filosofie
van Heidegger (met zijn ‘nieuw, veeleer ‘heidens’
levensbesef’). De nieuwe vertaling kreeg gestalte in die dubbele duiding.
Rilkes gedichten zijn natuurlijk niet tot die opvattingen te herleiden, en de
vertaler probeert dat ook niet te doen. Hij belicht een mogelijke
filosofisch-theologische context die een diepgang geeft aan begrippen die de
dichter van de Sonnetten ‘eigengereid’ ter sprake brengt. Ik kan
aanvoeren dat de vertaling soms oubollig klinkt, en hier en daar als archaïsch
Nederlands. Maar dat zijn nu net de (door mij geformuleerde) limieten
waarbinnen deze ‘herschepping’ (van poëtische vormen en van hun eventuele
filosofisch-theologische perspectieven) is ontstaan. Ik heb genoten van de
vertaling, van het origineel en van het commentaar (in die volgorde). Ik heb
Rilke opnieuw gelezen en een diepgang ontdekt die niet exclusief hoeft te zijn.
Dat alles reken ik tot de verdienste van de vertaler, die nu naast andere
vertalers (en commentatoren) in Rilkes eregalerij staat.
Rainer Maria Rilke: De sonnetten
aan Orpheus, IJzer, Utrecht 2019, 266 p. ISBN 9789086841820.
Vertaling van Die Sonette an Orpheus door Wessel ten Boom. Distributie EPO
deze pagina printen of opslaan