Jozef Deleu
vierde enige tijd geleden zijn tachtigste verjaardag, en dat bleek een
uitstekende gelegenheid om, na zoveel jaar, opnieuw een stand van zaken op te
maken. In ondoorgrond (moedwillig
zonder hoofdletter, want de dichter-denker staat wantrouwig tegenover begrippen
die zichzelf door middel van een hoofdletter verabsoluteren) is zijn verzamelde
literaire oeuvre gebundeld, aangevuld met een nieuwe bundel, die de titel Tussentijd meekreeg.
De mooie uitgave laat in ieder
geval zien hoe hecht het oeuvre van Deleu is, ook al bestrijkt het een periode
van haast zestig jaar. Van meet af aan heeft de dichter zijn lyrische universum
afgebakend, een intieme ruimte die vooral plaats biedt voor meditatie en
reflectie. De dichter kiest voor een gedragen toon en een klassieke zegging,
zonder evenwel de slaaf te willen zijn van vooraf opgelegde schema’s. Daarbij
is in de loop der jaren de toon steeds geconcentreerder en spaarzamer geworden,
waardoor de vaak uit een of een paar woorden bestaande versregels als het ware
omringd worden door een zee van wit. Wie deze gedichten leest, leest
noodgedwongen traag en afgewogen, geheel zoals de auteur het zelf heeft gewild.
Poëzie is voor
Deleu dan ook geen vrijblijvend tijdverdrijf, maar een poging om achter de
wisselvalligheid van gebeurtenissen en dingen te raken, om de geheimzinnige
samenhang te achterhalen die ons leven verbindt met dat van anderen maar ook
met de aarde en de kosmos. De vier oerelementen, planten en dieren vormen samen
het decor waar zich de eeuwige krachten van de natuur afspelen, de afwisseling
van dagen en nachten, van de seizoenen en uiteindelijk van het leven en de
dood. Van bij zijn eerste gedichten is de jonge schrijver doordrongen van dat
wezenlijke besef.
Het debuut Schaduwlopen (1963) is weliswaar een ode aan de vitale kracht van
de natuur, maar de schaduw van de dood en het besef van de onontkoombare
vergankelijkheid is nooit ver weg. Die ervaring wordt onder meer indringend
verwoord in de reeks van lyrische prozafragmenten, Gezangen uit het achterland (1981). De emoties en gedachten die
een vrouw doormaakt als ze de begrafenis van haar overleden man moet regelen
cirkelen niet enkel rond de dood en het verleden, maar ook rond het heden en de
toekomst: er is niet alleen haar eigen precaire bestaan, er is ook een
maatschappij die zich van de trauma’s van een net afgelopen oorlog tracht te
voldoen. Mens en land willen overleven.
Wezenlijk voor dat leven is
echter dat men zich bewust is van de eigen tijdelijkheid en dat men als gevolg
daarvan de dood niet tracht te ontvluchten maar hem in de ogen kijkt. Het is
een les die in deze poëzie herhaaldelijk wordt gegeven. Net door die eindigheid
is trouwens de drang naar liefde en verwondering des te intenser. Deleu is vaak
meesterlijk in korte verzen waarin de liefde tot de vrouw en tot het
West-Vlaamse landschap wordt bezongen zonder emotionele overdrive, ingehouden
maar ongemeen intens. Zijn observaties groeien uit tot symbolische miniaturen,
tot beelden van de omvattende werkelijkheid. Daarbovenop komt steevast het
gelouterde inzicht. Vooral in de latere gedichten schuwt de dichter de
abstractie niet, ook al blijven zijn gedachten telkens nauw met de dagelijkse
realiteit verbonden. Dit is krachtige poëzie met een heldere boodschap, maar
net daardoor spreken deze gedichten en dwingen ze tot herlezen. Dit bijzonder
smaakvol uitgegeven boek geeft daartoe een overvloed aan kansen.
Jozef Deleu, Carl De Strycker (inl.): ondoorgrond. gedichten
1963-2019, Poëziecentrum, Gent 2019, 368 p. ISBN 9789056552688
deze pagina printen of opslaan