Het lot van de titel
Een roman die van de auteur de titel De kinderjaren van Jezus meekreeg, schept huizenhoge verwachtingen. We vragen ons als lezer af hoe de romancier zal omgaan met de talrijke gaten die de overgeleverde verhalen over het leven van Jezus vertonen. Zal hij die gaten opvullen alsof hij over een superieure kennis beschikt of zal hij het geheim dat rond die ontbrekende informatie zweemt, respecteren? Met betrekking tot de kinderjaren van Jezus zijn er nogal wat hiaten, ook al omdat de officiële evangelies niet mogen worden gelezen als historische documenten, maar als getuigenissen. Fragmenten uit de overgeleverde verhalen maken deel uit van de populaire cultuur: het verhaal van de volkstelling die Jozef en de zwangere Maria verplicht zich van Nazareth naar Betlehem te begeven, de geboorte in een stal, het bezoek van de herders en van drie wijzen uit het Oosten, de moord op de pas geboren kinderen en de vlucht naar Egypte… Voorts wordt ons door de evangeliën verteld dat Jezus opgroeide in Nazareth, een onooglijk dorp in Galilea niet ver van Kafarnaum aan het meer, dat zijn vader Jozef zijn brood verdiende als timmerman, dat hij minstens één broer had, genaamd Jacob, en dat hij als jongen al indruk maakte op de schriftgeleerden in de tempel. Apocriefe, niet door de kerk gecanoniseerde verhalen hebben het over de dood van Jozef, of over de uren die Jezus met zijn speelkameraadje Johannes doorbracht, daarbij de macht om mirakelen te verrichten niet schuwend (zo wordt gefluisterd dat Jezus een dood vogeltje opnieuw tot leven bracht…). Vele van deze tot de verbeelding sprekende taferelen zijn uitgebeeld op de schilderijen van Vlaamse en Italiaanse meesters; zelfs de grootmeesters van de renaissance, Leonardo en Rafael, hebben zich hier niet onbetuigd gelaten.
Tot de canon van de verhalende literatuur behoren eveneens meesterwerken die de verhaalstof uit de evangelische traditie bewerken. De gebroeders Karamazov bevat een beklijvende fabel over de grootinquisiteur van Sevilla, waarin Dostojevski onomwonden poneert dat het instituut van de kerk bij een eventuele terugkeer van Jezus op aarde alles in het werk zou stellen om de zoon Gods tot de brandstapel te veroordelen. In Billy Budd vertelt Herman Melville hoe de kapitein van een Engels oorlogsschip zich door de wet verplicht acht om de kinderlijk-onschuldige matroos Billy, die met een vuistslag de aartsverdorven provoost Claggart van het leven heeft beroofd, ter dood te veroordelen: de goedheid van Jezus werkt even verwoestend op het maatschappelijke leven in als de boosaardigheid van Satan. En in Het evangelie volgens Jezus Christus van José Saramago komt Jezus (samen met zijn geliefde Maria van Magdala) tot de onthutsende ontdekking dat Gods uitverkiezing niet minder schrikwekkend is als zijn vervloeking. Coetzee zelf heeft in zijn verhalenbundel Elizabeth Costello een vertelling gewijd aan een christelijke problematiek: ‘De humaniora in Afrika’ contrasteert de christelijke cultuur van het goede met de hellenistische cultuur van het schone, en tast onbeschroomd de scheidingslijn tussen agapê en erôs af.
In De kinderjaren van Jezus vinden we weinig of niets van dat alles. We krijgen een verhaal opgedist over een vijfjarige jongen die in het gezelschap van een oudere man als vluchteling in een opvangcentrum in een Spaanssprekend land aankomt. De jongen krijgt er de naam David, de man Simon. De autoriteiten in het gastland luisteren met een hoffelijke afstandelijkheid naar hun zorgen. Ze worden gehuisvest, en Simon vindt werk als stuwadoor in de haven. Dan gaat hij op zoek naar een moeder voor de jongen. Tijdens een wandeling ziet hij haar, een ongetrouwde maagd. Zij aanvaardt David als haar zoon. Al snel komt ze erachter dat David een slimme, wat dromerige jongen is met soms rare ideeën en dwarse gedachten. Op school wantrouwen de leraren zijn eigenzinnigheid, die niet in het keurslijf van deze wereld lijkt te passen. Een botsing tussen de moeder en de schooldirectie wordt onvermijdelijk, zeker nadat David bij een dictee de zin ‘Ik moet de waarheid spreken’ vervangt door de zin ‘Ik ben de waarheid’.
Sommige elementen uit dit magere verhaal verwijzen op een meer of minder directe manier naar de evangelies: de moeder-maagd en de uitspraak ‘Ik ben de waarheid’ vormen de meest uitdrukkelijke verwijzingen. Maar er zijn andere elementen: David lust geen brood, op een bepaald moment speelt David met een duif, later valt in een gesprek het woord ‘consubstantiatie’ enz. Alleen, deze details — die in een andere roman nagenoeg onopgemerkt zouden blijven — lijken hier een betekenislaag aan te boren enkel en alleen omdat de titel van deze roman De kinderjaren van Jezus luidt. De roman van Coetzee parasiteert op de evangelies. Waarom lust David geen brood? Omdat een mens niet leeft van brood alleen, zoals bij Mattheus en Lucas staat? Of omdat christenen tijdens de eucharistieviering het brood breken als aandenken aan de kruisdood en dat brood nuttigen als was het het lichaam van Christus? Het blijft allemaal heel vaag: Coetzee zuigt met zijn roman als het ware betekenis uit de evangelies, maar doet daar bitter weinig mee. Plots schrijft David op school de aanstootgevende zin ‘Ik ben de waarheid’. De leraar protesteert, de moeder en Simon zitten verveeld met de zaak. Maar wat is de bedoeling binnen de roman? Wil Coetzee de lezer meegeven dat een kind dat dergelijke uitspraken doet, niet kan worden opgevoed? Plots valt naar aanleiding van het eten van varkensvlees het woord ‘consubstantiatie’. De theologische dogmatiek houdt ons voor dat het lichaam en bloed van Christus na de consecratie werkelijk in het brood en de wijn aanwezig zijn. De lutherse kerk gebruikt hiervoor de term ‘consubstantiatie’, de rooms-katholieke de term ‘transsubstantiatie’. Wie dus bij de communie de hostie tot zich neemt, stopt geen stukje brood in zijn mond, maar neemt het lichaam van Christus zelf tot zich. Dat is de communie: de vereniging met Christus. In de roman zegt Simon dat consubstantiatie ernstig genomen wordt door kannibalen. Opnieuw blijft de lezer met een leeg gevoel achter: een fenomeen wordt aangeraakt, het krijgt extra betekenis door de verwijzing naar de evangelies, maar wordt dan niet uitgewerkt of opgepikt. De roman van Coetzee werpt geen nieuw licht op de evangelies, maar heeft zich als een parasiet op de evangelies geënt.
In zijn biografische studie stelt J.C Kannemeyer dat Coetzees verhalend proza vaak een literair genre exploreert. Het duidelijkste voorbeeld hiervan biedt In the heart of the country (In het hart van het land), dat de typisch (Zuid-)Afrikaanse plaasroman aan een soort deconstructie onderwerpt. Maar terwijl de vroege romans een genre bezetten en er de grenzen van aftasten, komt De kinderjaren van Jezus niet verder dan een vage verwijzing. Anders gezegd: deze roman dankt bijna al zijn betekenis aan de titel, die eigenlijk een usurpatie kan worden genoemd.
We kunnen nog andere thema’s vermelden die in de roman worden aangeraakt: Wat zou het voor mensen betekenen om zonder herinnering te leven? Of om in wederzijdse welwillendheid te leven, maar zonder lust en passie? Is er een natuurlijke band tussen een kind en zijn ouders of is elk ouderschap een vorm van adoptie? Kunnen mensen in een leven opnieuw beginnen? Deze interessante vragen is het lot van de titel beschoren. Zoals de verwijzing naar Jezus de roman niet vermag te sturen, zo slagen deze thema’s er niet in om de roman te dragen of te structureren. Ze verzanden zodra ze opduiken. De grimmige schoonheid en de troostende hopeloosheid die het vroege werk van Coetzee sieren en de lectuur ervan tot een onvergetelijke ervaring maken, laten hier nagenoeg volledig verstek gaan.
J.M. Coetzee: De kinderjaren van Jezus, Cossee Amsterdam, 2013, 317 p. ISBN 9789059363885 Vertaling van The childhood of Jesus door Peter Bergsma. Distributie Pelckmans Uitgevers
deze pagina printen of opslaan