De welbespraakte orgie: Herman Pleij leest de
Rederijkers
Het nieuwste boek van
Herman Pleij komt precies op tijd: terwijl we langs alle kanten worden belaagd
door een nieuwe preutsheid, puriteinse aanvallen op de geschilderde en
geschreven canon, en censuurdictaten in de naam van de vrijheid doet hij een
boekje open over de seksuele vrijheid die men in de literatuur en cultuur van
de late Middeleeuwen kan ontdekken. Zijn boek is een onderzoek naar de dynamiek
van een opmerkelijke seksuele vrijmoedigheid (zeg maar: losbandigheid) die rond
1500 opgang maakte in de stedelijke cultuur van de Lage Landen, en met name in
de kringen rond de rederijkers. Deze wordt ons voorgehouden als een soort ‘verre
spiegel’ in de hoop om door het begrijpen van het verleden ook enig inzicht te
verwerven in de culturele dynamiek van het heden. Een bijzonder goede vondst
van Pleij is dat hij daarbij het beladen begrip ‘seksuele revolutie’ vermijdt
en veeleer spreekt van een ‘seksuele vrijwording’ – een terminologie die
gretige navolging verdient omdat ze niet alleen neutraler is in de bewoording,
maar tegelijk ook minder agressief (revolutie suggereert altijd geweld en
plotse omwenteling), waardoor ze benadrukt dat hier een optimistisch
perspectief op een toename aan levensvreugde werd geopend.
Een onderbuikse wereld ontsluiten
Het boek is opgebouwd als een wijds panorama. Doorheen
thematische hoofdstukken plooit Pleij laag na laag open hoe de seksuele
vrijwording gestalte kreeg, waartegen zij reageerde, welke motieven en tropen
zij hanteerde, en uiteindelijk ook hoe zij door een herstelbeweging in de kiem
werd gesmoord. Pleij staaft zijn verhaal met een rijkgeschakeerd menu aan
teksten. Verwijzingen naar de Roman de la Rose, een massief laatmiddeleeuws
allegorisch erotisch dichtwerk dat voor lange tijd de toon zette voor de nieuwe
liederlijkheid, lopen als een rode draad doorheen zijn betoog dat verder uit zo
diverse bronnen plukt als gedichten en toneelstukken van rederijkers (zijn
voornaamste aanknopingspunt), maar ook preken en biechtboeken, theologische
traktaten, zotte refreinen, volksliedjes, spotprognosticaties, en wat dies meer
zij (opmerkelijke afwezigen in het verhaal zijn Rabelais en diens voornaamste theoretische
lezer, Bakhtin). De hele laatmiddeleeuwse en vroegmoderne literaire productie
passeert de revue, van volks tot elitair, om in een subtiel weefwerk de
evolutie(s) en tegenbeweging(en) te schetsen.
Bij dit brede panorama laat
Pleij niet na erop te wijzen dat de bronnen hun beperkingen hebben en ons niet
altijd een accurate toegang bieden tot hoe het er in het echte leven aan toe
ging. De extreme gestrengheid van kerkelijke en wereldse strafbepalingen
omtrent en veroordelingen van afwijkend seksueel gedrag was vaker een
afschrikmiddel dan de weerspiegeling van een sociale realiteit (er gaapte,
zoals Pleij het formuleert, ‘een aanzienlijke kloof tussen voorschrift en
praktijk, beduidend groter dan nu’), net zoals de gestileerde en met double
entendres overladen teksten van de rederijkers geen documentair verslag
bieden van alledaagse seksuele geplogenheden. Al deze bronnen bieden wel
indirecte toegang tot de beleefde werkelijkheid omdat het feit dat men
blijkbaar een nood voelde om over deze onderwerpen te schrijven iets zegt over
wat er leefde, net zoals de veelvuldige veroordeling van bepaalde seksuele
praktijken (zoals homoseksualiteit, prostitutie of abortus) erop wijst dat
dergelijke zaken in de werkelijkheid vaak en openlijk genoeg plaatsvonden om morele
onrust te zaaien onder de autoriteiten.
Bijzonder belangrijk voor Pleijs
betoog is het feit dat de meeste teksten (gedichten, liederen, toneelstukken)
werden opgevoerd door een voordrager, door een gezelschap, door een voordrager
in dialoog met het publiek, door dansende feestvierders, of op nog andere
manieren (zoals tijdens vastenavondvieringen of optochten). Hierdoor ontstonden
talloze mogelijkheden om de teksten vorm te geven, aan te passen, en met de
linguïstische dubbelzinnigheden te spelen, waarbij voor het goed fatsoen altijd
de ‘vluchtweg’ overbleef van de geveinsde naïviteit die de seksuele ondertoon als
onbedoeld van de hand kon wijzen. Niet elke pijl die in de roos wordt geschoten,
hoeft dan bij elke voordracht een penis te zijn. Dit performance-karakter van
de teksten is relevant omdat het een inzicht biedt in de manier waarop deze
nieuwe vleselijke retoriek door een breed en rijkgeschakeerd publiek kon worden
geconsumeerd: van elitaire feestdis tot straattheater nam de brede maatschappij
deel aan, of nam op zijn minst (al dan niet verstoord) notitie van, de nieuwerwets
los wordende banden.
Daarnaast zijn er ook gewoon verrassende inkijkjes in het seksuele leven
van onze vroegmoderne voorouders. We vernemen allerhande boeiende feiten over
productie, handel in en gebruik van dildo’s, de toenmalige stand der medische
wetenschappen (vaak verrassend haaks op wat de kerk verkondigde), de openlijke
organisatie van de prostitutie, en de talloze instructieboekjes voor
lustverhoging, over het gebruik van voorbehoedsmiddelen of over manieren om een
abortus te bekomen. Doorheen al deze dwaaltochten door de schaamstreek van het laatmiddeleeuwse
valt keer op keer op dat de menselijke natuur in wezen niet zo heel veel is
veranderd en dat voor veel mensen toen als nu gold: leven en laten leven. Heel
vaak trok men zich gewoon niets aan van wat de morele autoriteiten inzake de
bedstee ordonneerden. Zoals een anonieme lezer in de marge van een
alarmtraktaat over het losbandige zondigen tegen de zeven hoofdzonden noteert:
‘Wat sal u dat?’ – oftewel: ‘Waar moeit gij u mee?’
Seks als belegering
Pleij maakt overtuigend duidelijk dat er in de behandelde periode
inderdaad een ‘seksuele vrijwording’ plaatsgreep die op haar beurt een reactie
opriep bij de (vooral) kerkelijke autoriteiten die hun moreel gezag aangetast
wisten door de nieuwe lossere zeden. Precies hoe los die zeden werden, zien we
onder meer in de verrassende literaire creaties binnen rederijkerskringen. De
stilistische en semantische uitbundigheid waarmee in die teksten in al dan niet
allegorisch bedekte termen over het onderbuikse werd geschreven geeft aan dat
deze auteurs werden gedreven door ‘de zucht om het onzegbare onder (nieuwe)
woorden te brengen’. Daarbij werden morsige seksuele praktijken niet zelden op
boeren en zotten geprojecteerd. Op die manier ontstond enerzijds een omgekeerd
leefmodel (de fatsoenlijke burger dient zich zo niet te gedragen) terwijl
anderzijds toch uitgebreid verslag kon worden gedaan van al die
onfatsoenlijkheid, waardoor dergelijke teksten een zeker educatief karakter
kregen voor de seksueel nieuwsgierige dame en heer. Hierin volgt Pleijs betoog
de lijn van eerder onderzoek naar de vroegmoderne cultuur zoals we dat onder
meer kennen uit de boeken van Paul Vandenbroeck, maar ook uit Pleijs eigen
vroegere studies, zoals Het Gilde van de Blauwe Schuit (1979), Dromen
van Cocagne (1997), en zijn biografie van Anna Bijns, een dame die ook hier
regelmatig aan bod komt.
Een opvallende tendens die Pleij
naar voren haalt, is dat vanaf de vijftiende eeuw, en met name in het werk van
de rederijkers, elke behoefte om de aandacht op het onderbuikse toe te dekken
met zinspelingen of rationalisaties wegviel. Seksuele vunzigheid komt
schaamteloos op het voorplan in een stroom van liederen (en andere teksten) die
zonder enige ‘zedelijke bedenking of moraal’ het seksueel verkeer onverbloemd
benoemen: ‘niks huwelijk, niks matigheid, alleen door het uitschakelen van elke
controle en behoedzaamheid is het hoogste genot te bereiken’. Een belangrijk
motief in deze context is de gedachte, eeuwenoud en ook vandaag nog
springlevend, dat echt seksueel genot een element van geweld omvat. De man moet
de vrouw veroveren, en nadat de dame in kwestie afdoende heur eer heeft
verdedigd door enige tijd de boot af te houden, laat zij zich uiteindelijk toch
in bezit nemen, wat haar zelf ook het meeste genot schenkt als de copulatie de
vorm van een verkrachting aanneemt.
Pleij legt hier een interessante
spanning bloot. Enerzijds krijgen vrouwen binnen deze teksten vaak een heel
actieve rol, al was het maar omdat ze door hun verleidingskunsten de man aan
het lijntje houden. Maar met name ook binnen het huwelijk mogen zij het
seksueel initiatief nemen. Anderzijds was het binnen het hoofse ideaal (waarvan
de nieuwe literaire mores waren afgeleid) ook zo dat de vrouw uiteindelijk toch
met geweld moest worden genomen in wat soms niets minder dan een belegering van
haar lichaam lijkt. Wat we hier zien, stelt Pleij, is de ‘idealisering van geweld
als voornaamste katalysator van seksuele bevrediging en liefdesgeluk’. Daarbij
legt hij expliciet de link naar hedendaagse fenomenen zoals het ‘grab them
by the pussy’ van Trump, waarin die gedachte voortleeft, al stipt hij
meteen ook aan dat de vergelijking niet helemaal opgaat omdat iemand als Trump
gewoon vrouwen aanrandt terwijl de hoofse minne een strikt gecodeerd spel was
waarin ook de vrouw haar rol speelde – al was het toch niet altijd duidelijk
hoe ver haar instemming reikte wanneer de man chargeerde. De spanning tussen
literatuur en realiteit blijft ook hier bestaan.
Envoi: Gaudete!
Als elke seksuele bevrijding gevolgd wordt door een poging tot
restrictieve restauratie, dan zien we vandaag de backlash tegen (de nasleep
van) de seksuele revolutie van de jaren 1960 en 1970. Men vraagt zich af
wanneer en waarom precies de seksuele neurose zich opnieuw in het cultureel DNA
heeft genesteld. Een specifiek antwoord op die vraag geeft Pleij niet, al
suggereert zijn boek (en met name in het laatste hoofdstuk) een en ander over
de dynamiek die hier aan het werk is, en die hij vooral voor de vroegmoderne
context mooi uittekent. Tot nader order blijven we dus opgezadeld met de nieuwe
morele retour à l’ordre, waarbij alles dat naar ongebreideld plezier
riekt onder de wolk van opperste verdenking wordt geparkeerd. Soms denk ik:
waren Hugo Claus en Gerard Reve en Willem Frederik Hermans en Jan Wolkers nog
maar hier om de erudiete vloer aan te vegen met de ridders van de nieuwe
moraal. Jan Cremer hult zich helaas in stilzwijgen, maar hij was natuurlijk
altijd al meer een rampetamper en een cultuurbarbaar veeleer dan een prater.
Als het boek
soms wat breed gaat (ten koste van de focus en vaart) dan is het omdat Pleij
het ene na het andere voorbeeld aangrijpt en met zichtbaar plezier de plot van
liederen en toneelstukken navertelt, al dan niet opgetuigd met royale capita
selecta uit de neologismen die werden gesmeed om seks onder woorden te
brengen. Hij voelt duidelijk veel sympathie voor de
losbandige fantasie van onze laatmiddeleeuwse voorouders. Dit boek is zonder
meer bedoeld als een vingerwijzing voor de nieuwe puriteinen die seks terug
naar het verdomhoekje van de zonde willen verwijzen. Daarbij legt de auteur
geen kritiekloze bewondering voor het verleden aan de dag: daarvoor is hij te
nauwgezet in het aanstippen van de moreel problematische aspecten van de door
de hoofse minne geïnspireerde neuk-er-maar-op-los-moraal die in het spoor van
de Roman de la Rose werd uitgerold.
Wat hij wel doet, naast een rijk
gevulde en onderhoudende geschiedenisles bieden, is zijn lezer enthousiast
maken voor een positief en optimistisch levensalternatief. Door in groot detail
en met een stortvloed aan primair materiaal te reconstrueren hoe de laatmiddeleeuwse
periode haar seksuele vrijwording op het spoor zette, biedt
hij culturele en morele handvatten om ook in onze duistere tijden opnieuw op
Rabelaisiaanse wijze, en met een rozenmetafoor constant op de lippen, de
losbandigheid te omarmen als het betere alternatief in de lusten des vlezes.
Mannen met vrouwen, vrouwen met mannen, mannen met mannen, vrouwen met vrouwen,
met drieën of vieren, met zweepjes of dijengeklets, hard of zacht, in de kont
of in de mond, in bordelen of struiken, met de hond of in de stal, of gewoon in
bed: als we eerlijk zijn, vinden we het hele repertoire wel spannend. Laat u
verleiden door het verleden.
Herman Pleij: Oefeningen in genot. Liefde en lust in de
late Middeleeuwen, Prometheus, Amsterdam 2020, 434 p. : ill. ISBN
9789044642803. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan