En zo, vreemdeling, was ik hier weinig anders dan een
buitenstaander
Als er in de Nederlanden een schrijver is die, ondanks het pregnante,
enigszins spaarzame karakter van zijn geschriften, een uitvoerig oeuvre heeft
tot stand gebracht, dan is het wel Pol Hoste. Zijn naam klinkt de meeste
Nederlandstaligen hooguit vaag bekend of onbekend in de oren, ondanks het feit
dat zijn werk meer dan eens werd bekroond (o.m. met de Arkprijs van het Vrije
Woord 2002 en de Louis Paul Boonprijs 2012). ‘Is dat niet die stand-upcomedian,
of nee, conferencier die het voor bekeken hield? En klopt zijn naam eigenlijk wel?’
Ja, zelfs aan de juistheid van zijn naam wordt weleens getwijfeld en daar zijn
nog argumenten voor te bedenken ook, al doen die even niet ter zake.
En toch is Pol Hoste de auteur van meestal niet al te lijvige
boeken als De veranderingen (1979), Een schoon bestaan (1987), Vrouwelijk
enkelvoud (1989), Brieven aan Mozart (1991), Ontroeringen van een
forens (1993), High Key (1995), De lucht naar Mirabel (1999),
Montréal (2003), Een dag in maart (2006), De verzwegen Boon
(2010), 99, van Flemish tot Catwalk (2012), Enerzijds/Anderzijds
(2017). Aan die reeks, die voor alle duidelijkheid niet volledig is, heeft
Hoste een nieuw, ongeveer tweehonderdvijftig pagina’s tellend boek toegevoegd: Het
lag aan mijn opvoeding. Een even vage als rake titel die, zoals uit de
flankerende tekst op het voorplat blijkt, het begin is van de openingszin. Een
foto van de eerste vier alinea’s – net iets meer dan de eerste bladzijde – siert
de omslag.
Openingszinnen
van romans hebben doorgaans een signaalfunctie: als ze puntig, geheimzinnig of
provocerend van aard zijn, halen ze de welwillende lezer meteen over de streep.
Het ligt voor de hand dat iedereen zijn of haar eigen voorkeurzinnen koestert, al
is het bijna ondenkbaar dat openers van de hand van Proust, Kafka, Márquez,
Pamuk of Multatuli in zo’n lijstje zouden ontbreken. Maar ik kan me daarin ook schromelijk
vergissen. In ieder geval is Hostes beginzin naar mijn smaak een voltreffer:
‘Het lag aan mijn opvoeding dat ik geen moeite had om Marokkaanse jongens van
Molenbeek te accepteren’. Naamwoorden als ‘opvoeding’, ‘Marokkaans’ en ‘Molenbeek’
doen in deze constellatie allesbehalve een neutrale betekenis oplichten, maar
roepen een context op waarin chaos, straatgeweld, vooroordelen en de autobiografische
achtergrond van de auteur een multiculturele cocktail op een (zilveren)
schoteltje aanbieden. Het feit dat het om een ontkennende zin gaat die toch op
een positieve gedachte eindigt, helpt uiteraard een handje mee.
Dat die gedachte door
het verdere boek wordt bevestigd, kan niet verbazen. Het presenteert zich als
een feilloos afgesteld mechaniekje waarvan de raderen geolied op elkaar
inwerken. Een opzienbarend verhaal levert de over zeven hoofdstukken
uitgevouwen tekst nauwelijks op. Wel een talig weefsel waarin een schrijver,
die naar de naam Pol Hoste luistert, met een handvol jongeren van Maghrebijnse
origine vormgeeft aan in het Frans gestelde theaterteksten die door hen in de voormalige
Bottelarij Bellevue zullen worden gespeeld of uitgesproken. De gesprekken van de
schrijver met die jongeren en met toevallige aanwezigen van Molenbeek, in de rand
van – of voorafgaand aan – zijn drie maanden durende opdracht, vormen de narratieve
kern van het boek. Die gesprekken worden verknoopt met flarden herinneringen
aan Hostes kinderjaren, zijn communistische/atheïstische ouders, zijn als een reddende
engel altijd weer opduikende ‘lieve grootmoeder’, zijn oom Leon, zijn school-, studie-
en lerarentijd, kortom met de obsessies en gedachtespinsels die ook de brandstof
zijn van nagenoeg al zijn eerdere boeken. Is het dan toch een boek met een verhaal?
Ja zeker, toch in die zin dat de theaterteksten en dialogen, waarin op hun
beurt andere dialogen zijn ingebed, de wereld – die van Molenbeek en die van
hemzelf – tot leven roepen. En tegelijk uitdrukkelijk nee, omdat dit boek
perfect illustreert dat ‘een verhaal de omhulling [is] waarin wat wordt verteld
zich verbergt’. Iets verbergen doet Het lag aan mijn opvoeding helemaal niet.
In Hostes boek
komen namelijk allerlei humanitaire/humanistische thema’s bovendrijven die de
westerse samenleving nu en in het verleden hebben beroerd en ongetwijfeld
zullen blijven beroeren. De instroom van mensen met een totaal andere opvatting
over geloof en gezag hebben het belang van die thema’s wellicht geïntensiveerd,
maar nieuw zijn ze niet. Uit alle segmenten van het boek blijkt dat de
schrijver de problemen van (gedwongen) inburgering deelt met zijn Marokkaanse
gesprekspartners, onder meer omdat hij die zelf aan den lijve heeft
ondervonden. Ondanks het verschil in cultuur, opleiding en leeftijd zijn de
ik-verteller/schrijver en de jongeren lotgenoten, is hij zeer vertrouwd met hun
ervaringen en met het gevoel nergens thuis te horen. En dus wordt de lezer
getrakteerd op tamelijk onthutsende verwoordingen als:
‘Ik heb me altijd thuis gevoeld waar ik niet thuishoorde.
Dat was ook het gevoel dat ik met die Marokkaanse jongens in Molenbeek deelde.
Zij en ik waren nergens thuis. Niet in het jeugdcentrum Le Foyer, niet in de
experimenteerruimten van de Bottelarij, zelfs niet op straat. Eenzaamheid
symboliseerde onze onuitgesproken solidariteit en oversteeg hun traditionele
islamisme en mijn spirituele atheïsme’.
Het gaat duidelijk om een
betrokkenheid die diepgaand, doorvoeld en veelkantig is. Zoveel blijkt uit de
volgende bekentenis: ‘Het deed me goed om Ahmed, Farid, Hakim, Kassem, Yassir
en Rahim iedere donderdagavond weer te zien in de Foyer. Ik zei hen dat wat ik
had opgeschreven woorden waren die ik in mezelf hoorde wanneer ik aan hen
dacht. Kon het hen wat schelen? Zijzelf bestonden voor niemand’. Kan
identificatie of empathie nog veel verder reiken?
Ik huiver om het woord ‘identiteit’
te laten vallen omdat het door de politiek hier en elders is gerecupereerd,
maar als de schrijver en de jongens met elkaar in gesprek gaan over geloof of
ongeloof, tasten zij de randen ervan af. In de teksten die voor Ahmed en co
geschreven zijn, worden de sociale en culturele vooroordelen geëxpliciteerd die
tegenover hen worden gecultiveerd. Vooroordelen die gebaseerd zijn op de
onoverbrugbare afstand tussen wij en zij, tussen vroeger/beter en nu/slechter,
tussen een enkel geval en de onverbiddelijke veralgemening ervan.
‘Regarde-lui, par exemple. Apparemment il ne va pas à
l’école. Il traîne dans la rue, dans les grands magasins […] Nous on jouait
dans les champs.’
Verder wordt een vloedgolf aan oprispingen en verlangens uitgestort, die
door westerse voorbeelden worden gevoed, zoals het verlangen naar dure villa’s,
blitse auto’s en oogverblindend succes. De hier opgetekende of gememoreerde
gesprekken wekken ‘de indruk dat wat ik zei niet bestond en dat wie ik was er
voor mijzelf al evenmin toedeed [sic]’. Op een gegeven moment werpt Hakim de
schrijver voor de voeten: ‘Ik heb de indruk dat u nooit bent wie u tevoren was,
ik wil het weten’. Dat is ook zo, omdat wie je bent wordt bepaald door ongrijpbare
factoren als afkomst, opvoeding, de blijkbaar altijd weer amorele moraal van
het systeem/apparaat (onderwijs, godsdienst, ambtenarij, overheid, leger, rechtspraak,
Literatuur Vlaanderen). Tenzij je erin slaagt samen te vallen met wie je bent.
Dat verlangen naar authenticiteit betrekt Hoste herhaaldelijk op zijn eigen intellectuele
of emotionele ontwikkeling en op die van de jongeren voor wie hij ‘La vie
commence à Molenbeek’, ‘Pour une petite fille’ en ‘Pain Perdu/Verloren Brood’ heeft
geschreven.
‘Samenvallen’
lijkt voor Hoste op zijn minst een centraal moreel concept of een ideaal dat je
niet kunt benoemen, omdat ‘taal iets is wat niet bestaat’. In zekere zin kun je
er alleen over zwijgen. Die gedachte dooradert een groot deel van Hostes oeuvre
en wordt hier als volgt verduidelijkt: ‘Voor mij is dat bijvoorbeeld zo, maar
ik ben een schrijver. Problemen heb ik alleen met wat gebeurt: miljoenen mensen
die in verschrikkelijke miserie moeten zien te overleven of kinderen die
sterven aan ziekten en ondervoeding als ze niet omkomen bij militaire
conflicten. Dat is samenvallen’. Suggereert Hoste dat miserie of onrecht bestaat,
maar het taalregister om ze recht te doen helemaal niet? Suggereert hij dat de
taal van de schrijver uiteindelijk een vorm van gestileerde onmacht is? Best
mogelijk, maar dan wel een vorm van erg geëngageerde onmacht, die diep wortelt
in zijn verontwaardiging over de eenzijdigheid/partijdigheid waarmee men blind
blijft voor de eigen historische schuld.
dat laatste is de schrijver vooral
niet. Daarom schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Vroeg of laat verschijn ik voor een
vuurpeloton, dacht ik. Tenminste, dat hoopte ik want ik wou me niet graag aan een
galg zien bengelen. Op de brandstapel, tot daaraantoe, het is een christelijke
traditie. Drie dagen en drie nachten lag het voetvolk te creperen op het
slagveld van Waterloo. Het rotte weg in de loopgraven aan de IJzer. In Syrië,
Jemen, Irak’. Of deze variant: ‘Jeruzalem, Bethlehem, Nazareth, Golgotha, de
Menenpoort te Ieper’. Het besef dat de geschiedenis, waar en wanneer dan ook,
een even lokaal als synchroon gegeven is, duikt voortdurend op in zijn werk en
daagt de lezer fataal uit een standpunt in te nemen. Daarom schrijft hij ook:
‘Sociale media melden dat onbekende godsdiensten België
bedreigen. De kinderen roepen op om naar Syrië te trekken in het gevolg van
Filips van de Elzas uit het Gravensteen te Gent dat ze met de klas hebben
bezocht tijdens een projectweek folteren in de wereld. Het is niet door alles
te verzwijgen dat je het oplost.’
Het is verleidelijk Het lag aan
mijn opvoeding als een uitgesponnen pamflet te lezen dat de vorm heeft
aangenomen van een achteraf bijgesteld of gefatsoeneerd dagboek, min of meer in
lijn met zijn eerdere ‘carnets’. Hoste heeft het trouwens af en toe over ‘mijn
dagboek’ en aan te nemen valt dat hij daar ook dit boek mee bedoelt. Het
pamflettaire, opstandige karakter ervan is zonder meer een wezenstrek van
Hostes schriftuur. Bovendien verwijst de auteur stilzwijgend naar Multatuli’s
Max Havelaar wanneer de schrijver van dienst het na een aantal bladzijden
van de Molenbeekse jongeren overneemt en zichzelf voorstelt: ‘Ahmed heeft zich
voorgesteld. Laat ik dat dan ook maar doen. Ik ben Pol Hoste’. Voor mijn geestesoog
verschijnen de slotbladzijden van Multatuli’s roman waarin ‘Ja, ik, Multatuli’
het eindelijk van Stern en Droogstoppel overneemt.
Bovendien spreekt de
ik-verteller, in welke hoedanigheid ook, de lezer herhaaldelijk aan, al noemt hij
hem ‘vreemdeling’ en niet ‘ondier, tyger, Europeaan, lezer’, zoals bij Multatuli
wel het geval is. ‘En zo, vreemdeling, was ik hier weinig anders dan een
buitenstaander’. ‘Zie je, vreemdeling, zo ging het er hier aan toe. Het was
Molenbeek niet, Verviers niet, Luik niet, Charleroi niet. Het was Gent. En over
Gladio had niemand ooit gehoord’. Ja, duidelijk is dat Hoste in de leer is
gegaan en niet bij de minsten der zijnen.
Kun je zeggen dat dit boek een
verhaal is dat met zichzelf samenvalt? Een moeilijke vraag, want behalve een
pamflet of dagboek is Het lag aan mijn opvoeding zeker een onderbroken
monoloog van Hoste zelf. Een monologue intérieur interrompu, om het even te
zeggen in de andere landstaal waarin diverse bladzijden van het boek zijn
geschreven. Het betreft een aantal teksten die zich als uitdrukkelijke
monologen aandienen. ‘De monoloog die ik voor Farid heb geschreven kan ik maar
beter verzwijgen’. Of nog: ‘Dit is de monoloog die ik voor Rahim heb
geschreven’. Die uitgesproken Franstalige monologen en de talloze dialogen
vormen de buitenkant van de stekelige binnenkant die Hoste zijn lezers aanbiedt:
van meet af aan daalt hij meedogenloos, taboeloos, ongecensureerd af in
zichzelf, zoals hij aan Farid ook te kennen geeft:
‘Soms kijk ik in mijn hoofd. Dan begin ik aan alle oorlogen
uit de geschiedenis en probeer ik door alle ellende heen, dichter te komen bij
de ‘Meesterwerken van de Muziek’, […] gecomponeerd terwijl men foltertuigen
bedacht, droog hout liet aanslepen voor een brandstapel, galgen oprichtte en in
schitterende prieeltjes, kasteeltuinen of rijkelijk versierde salons bij een
eenvoudig glas champagne van elkaars gezelschap genoot.’
Het opvallendste retorische
middel waarvan de schrijver zich gretig bedient is dat van de (zelf)ironie:
‘Iets duidelijk verwoorden is niet mijn sterkste kant’. Al zou je ook kunnen
stellen dat hij grossiert in de paradox en het contrapunt. Aan enkele Turkse medemensen
bekent Hoste op een gegeven ogenblik: ‘Ik ben een heiden en plant mij niet
voort. Mijn beschaving is voorbij. Mijn westerse geschiedenis? Eerst was er de
Verlichting. Daarna de Verduistering’. Hoofdletters die glimmen van schaamte en
schuldbesef.
En
toch. Ondanks de zwaarte die onder- en bovenhuids in bijna elke alinea zindert,
is Het lag aan mijn opvoeding een tintelend – ik aarzel even – en bijna
lichtvoetig boek. Te midden van de talloze herinneringen, aantekeningen en beschouwingen
duiken lyrische zinsneden op die voldoende reden zijn om het boek na een eerste
lezing meteen een tweede keer te lezen. Ik beperk me tot een enkel voorbeeld:
‘Het magische
achtertuintje van mijn grootmoeder met de blauwe hortensia verschijnt en ik zie
mijn dwaze kop weerspiegeld in het cementen regenwatervat. Ik schep de hemel
uit de weerkaatste nacht en drink het licht van de sterren’.
Wie dit kan schrijven, mag het
kleine Molenbeek de grote literatuur binnenloodsen. Via een of andere voordeur
of achterpoort, zoals De Marokkaans-Nederlandse schrijver Fouad Laroui de
Brusselse gemeente al eerder een stem gaf in het aangrijpende verhaal L’insoumise
de la Porte de Flandre (Editions Julliard, 2017) of Stefan Hertmans in het losjes
op Sophocles’ Antigone geïnspireerde Antigone in Molenbeek (De
Bezige Bij, 2017). Wie Hoste leest, moet daarna Laroui en Hertmans lezen. Of
omgekeerd.
Pol
Hoste: Het lag aan mijn opvoeding, Kritak, Tielt 2020, 256 p. ISBN 9789401468473.
Distributie Lannoo
deze pagina printen of opslaan