Niet de logica, maar het leven
Wittgensteins minnares is
een vreemd boek.
‘In
het begin liet ik soms boodschappen achter op straat,’ zo begint het.
(Wat misschien beter als ‘In den
beginne (…)’ was vertaald, want daarop wordt natuurlijk gealludeerd, zo’n soort
boek is het namelijk, maar dat is dan wel weer heel nadrukkelijk, wat het
originele ‘In the beginning’ niet is.)
‘Er woont iemand in het Louvre, stond er soms. Of in de National
Gallery.
Dat stond er natuurlijk alleen maar als ik in Parijs of
in Londen was. Er woont iemand in het Metropolitan Museum zou er staan als ik
nog in New York was.
Natuurlijk kwam er niemand. Op het laatst
hield ik op met boodschappen achterlaten.’
Vreemd
boek, omdat er niets in gebeurt. Nu ja, niet létterlijk niets.
Wat erin gebeurt, zou je kunnen zeggen,
is dat iemand een weg aanlegt, steen na steen, of een trap bouwt, plank na
plank – een trap is tenslotte een weg, namelijk een verticale – door een
zin te formuleren en daar dan een zin op te laten volgen.
En nog een.
En
nog een.
En
zo maar door, tot de laatste zin.
Dat
is voor dit boek nét nog iets meer waar dan (dúh) voor onverschillig welk
ander, omdat het ook echt uit afzonderlijke zinnen bestaat. Het telt geen alinea’s.
Of
je zou ook kunnen zeggen: iedere zin is een alinea. Heel soms zijn ze met z’n
tweeën om een alinea te vormen.
Maar dat is het dan ook echt wel – gekker moet het niet
worden met dat aan elkaar klitten van zinnen!
Wat dus, inderdaad, een meer dan oppervlakkige overeenkomst
vertoont met de wijze waarop de tekst van Ludwig Wittgensteins Tractatus
logico-philosophicus (1918) is geordend.
De vraag is dan: waarom is dat zo?
(Het zou helemaal in de geest van deze roman zijn, hierop te
laten volgen: ‘Een vraag die uiteraard eigenlijk zou moeten luiden: waarom
heeft de auteur het daarop aangelegd?’)
Misschien
vertoont de weg die hier moet worden aangelegd, afgelegd, gelijkenis met
Wittgensteins manier van denken toen hij zijn Tractatus schreef?
Dat zou dan iets moeten zijn als: alle
logisch zinvolle mogelijkheden van een premisse systematisch onderzoeken, tot
ze helemaal in kaart is gebracht.
Misschien
is dat inderdaad min of meer wat Kate doet.
Hoewel, wat zij probeert te doen, waar de weg of de trap die
ze bouwt heen zou moeten leiden, is eigenlijk veel meer achterhalen welke
feiten die ze zich meent te herinneren waar zijn. Ook een soort onderzoek, maar
toch anders.
Het
gaat niet om logica. Het gaat om leven.
Kate
is de vertelster, een ouder wordende kunstenares, ze schildert, of schilderde,
achter in de veertig, misschien al een eind in de vijftig. Ze weet het zelf
niet.
Zoals ze zoveel niet weet, of niet meer
weet. De wereld waarin ze zich in leven houdt, biedt weinig houvast.
Ook al omdat het er sterk op lijkt dat
ze de enige nog levende mens op die wereld is.
Sterker: misschien wel het enige nog levende wezen
überhaupt.
Hoewel
ook zou kunnen dat ze krankzinnig is.
Krankzinnig
gewéést is ze in ieder geval, bij vlagen: ‘Dit is allemaal onaanvechtbaar waar,
al is het, zoals gezegd, lang geleden. En al was ik, zoals ook gezegd,
waarschijnlijk gek.’
Lang
geleden: hoe lang precies blijft onbepaald, maar ze vertelt wel waar ze mee
bezig was: ‘(T)oen de eerste dooi intrad ging ik door Centraal-Rusland weer op
weg naar huis, met steeds een nieuw voertuig wanneer de benzine van het oude
opraakte.’
Aangezien
‘thuis’ blijkt te betekenen: de plaats waar ze zin na zin van haar verhaal op
een schrijfmachine zit te tikken, namelijk een strandhuis, en wel op Long
Island (zoals kan worden afgeleid uit deze mededeling: ‘Jackson
Pollock knalde met zijn auto tegen een boom, op nog geen tien minuten met de
pick-up van de plek waar ik nu zit, op 11 augustus 1956.’ Dat knallen was in
het gehucht Springs van East Hampton, wat dus op Long Island ligt),
kun je je afvragen hoe ze de oceaan is overgestoken, zo in haar eentje.
Maar er zijn zoveel vragen zonder
antwoord.
Wat
vermoedelijk de reden is waarom Kate zichzelf met regelmaat verleidt – of: door
de taal wordt verleid? – tot een potje malen, waarvan deze passage een typisch
voorbeeld is:
‘Ik
heb me (...) meer dan eens afgevraagd waarom de boeken in de kelder (van het
strandhuis dus, hj) niet boven bij de andere staan.
Er is ruimte. Veel planken hierboven zijn half leeg.
Hoewel ik ongetwijfeld, als ik zeg dat
ze half leeg zijn, moet zeggen dat ze half vol zijn, aangezien ze vermoedelijk
helemaal leeg waren voordat iemand ze voor de helft vulde.
Aan de andere kant is het niet onmogelijk dat ze ooit
helemaal vol waren en alleen maar half leeg werden toen iemand de helft van de
boeken naar de kelder verhuisde.
Ik
vind deze tweede mogelijkheid minder waarschijnlijk dan de eerste, hoewel je
haar niet helemaal buiten beschouwing moet laten.’
Dat ‘aangezien ze vermoedelijk helemaal leeg waren voordat
enz.’ is in zijn ijzerenheinigheid hilarisch – en overigens tegelijk
ontegensprekelijk een volstrekt valide overweging.
Zo is er wel meer in deze roman dat onwillekeurig tot een
grijns of zelfs een lach aanzet. Vooruit, nog een citaat:
‘Toen ik zei dat Guy de Maupassant elke dag de lunch
gebruikte in de Eiffeltoren zodat hij er niet naar hoefde te kijken, bedoelde
ik natuurlijk de Eiffeltoren waar hij niet naar hoefde te kijken, en niet zijn
lunch.’
Maar veel meer nog zet daar niet
toe aan.
Er
is ooit een man geweest, een echtgenoot. (Hij heette nog Adam ook.)
En een zoontje. Dat nooit een zoon is
geworden, want ook kinderen kunnen sterven.
Misschien doordat er iets misging met het kind, ongelukkig
genoeg nét toen de man zo dronken was dat een en ander pas veel te laat tot hem
doordrong...
Kunst
zal je dan niet redden.
Ook
al ritselt het op bijna iedere bladzijde van de (ook wel eens een beetje door
elkaar gehaspelde) directe verwijzingen naar, of allusies op, beeldende en
andere kunst en kunstenaars, en uitingen van hogere Cultuur überhaupt.
Dat Kate, in de perioden waarin ze in
de diverse genoemde musea woongelegenheid zoekt, zich daar de kou van het lijf
houdt door letterlijk kunstwerken op te stoken (een onmiskenbaar sardonisch
metacommentaar van de auteur) – het is niet direct wat we meestal bedoelen
wanneer we zeggen dat je je aan kunst kunt warmen.
Of is er misschien tóch iets verlossends aan kunst?
Het is een vraag die Kate niet
onberoerd laat.
Als
ze op zeker ogenblik begint te speculeren of ze van haar aantekeningen
misschien niet een roman had moeten maken, stelt ze de vraag op deze manier:
‘Zou het (…) ook maar enigszins zinvol geweest zijn als ik gezegd had dat de
vrouw in mijn roman op een dag eigenlijk meer gewend zou zijn geraakt aan een wereld
zonder mensen dan dat ze ooit zou kunnen wennen aan wereld zonder zoiets als De
kruisafneming van Rogier van der Weyden?
Of zonder de Ilias? Of Antonio Vivaldi?’
Waarop ze laat volgen: ‘Het was maar
een vraag.’
Zeker.
Maar wel een waarop het antwoord had kúnnen luiden: ‘Ja, dat is zinvol’ – het
is niet a priori uit te sluiten. Op de een of andere manier is het menselijk
bedrijf misschien toch niet zinledig.
Het
eigenaardige van dit niet vrolijke en toch ook niet terneerdrukkende, op een
bepaalde manier zelfs meeslepende boek is dat de totale desolaatheid die eruit
opstijgt in bedwang wordt gehouden, overleefbaar wordt gemaakt door,
uiteindelijk, de taal.
Waarmee
we dan eindelijk toch een verbindend element met Wittgenstein te pakken hebben,
althans de vroege Wittgenstein, die van de taalfilosofie.
(De filosoof schijnt in zijn leven overigens echt één minnares
gehad te hebben, volgens zijn biograaf Ray Monk. En drie minnaars. Maar dit
terzijde.)
(En
Kate noemt op zeker ogenblik een aantal vroegere minnaars van haar, onder wie
een zekere Ludwig. Dus dat klopt alweer.)
De
taal dus. Er is iemand die iets schrijft, tegen ‘de eeuwige stilte’ van Pascals
‘oneindige ruimten’ in. Als laatste mens op aarde.
Dat heeft iets heroïsch.
Iets ook dat je als lezer tot hevige deernis kan bewegen.
En dat ook een stuk verder reikt dan
Wittgenstein zich in zijn Tractatus toestond.
Dit is
het slot (jawel, die derde zin, hieronder, verwijst óók naar Kafka’s Schloß),
dat – vanzelfsprekend in dit boek – herhaalt en varieert wat eerder in het
verhaal al eens is gezegd:
‘Ooit
droomde ik van roem.
Meestal was ik eenzaam, ook toen al.
Naar het kasteel, moet er op een bordje hebben gestaan.
Er woont iemand op dit strand.’
En een mooi rondgemaakte cirkel is een symbool van het
volmaakte en onvergankelijke. Hoewel kunst mensenwerk en dus per definitie
onvolmaakt is, kan ze die perfectie toch wél oproepen. Wonderlijk.
Daar past een kort gedicht bij van
iemand die dit soort paradoxen zeer toegedaan was, Harry Mulisch:
‘God schiep, zegt men,
Het tijdelijke uit het eeuwige.
De dichter maakt die blunder
Stukje bij beetje
Eenvoudig ongedaan.’
David Markson: Wittgensteins
minnares, Van Oorschot, Amsterdam 2020, 285 p. ISBN 9789028293083. Vertaling
van Wittgenstein’s mistress door Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes. Distributie
Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan