Nederlands proza

BOEKEN NR. 5, MEI 2020

Martha Heesen: De lus

door Jen de Groeve

‘Zullen we dan nu De Diepte in?’
 
Elke dag verlaat ze haar huis, leunend op haar stok, aangetoefeld in versleten mannenkleren. Ze loopt naar de tramhalte, binnensmonds scheldend op ieder die haar weg kruist. Ze wacht op de tram, moet soms lang wachten tot de juiste arriveert, de tram die hij bestuurt. Hij met zijn stenen kop – Stil, niet zeggen, stenen kop!’ --, stugge borstelhaar en brede, bottige schouders. Zou hij haar herkennen? Ze stapt uit als ze bij de wijk De Diepte aankomen en de tram de keerlus neemt, terug de stad in.
 
‘We kijken niet, we wachten en we luisteren stil naar het gekrijs van de tram die de lus om wordt getrokken in een langzame marteling. Of is het de wattman die krijst, omdat hij door zijn tram tot keren wordt gedwongen, terug, die volle stad weer in, of hij wil of niet. Niet omkijken. Voorzichtig, hier oversteken, nee, beter daar, schiet eens op. Hier zijn de treetjes al.’
 
Elke dag opnieuw gaat, met angst in het hart maar gedreven door een heilig moeten, de vrouw met de tram naar De Diepte, de wijk waar ze als kind woonde en waar toen foute dingen gebeurd zijn waar zij schuld aan heeft. De ‘langzame marteling’ van de keerlus is die van haar kwellend schuldbesef, dat haar dwingt het verleden opnieuw en opnieuw te beleven. Dit meelijwekkend, oud en verlaten schepsel gaat alleen, in zichzelf mompelend en prevelend haar weg terwijl het ondraaglijk, onhoorbaar krijst in haar hoofd.
 
Van Martha Heesen kom je niet te weten wat er allemaal precies aan de hand is, wie wat gedaan heeft of wie waar schuldig aan is. We vernemen wat zich afspeelt in het hoofd van de verwarde, oude vrouw en je vraagt je geregeld af bij deze mengeling van herinneringen, denkbeelden en droombeelden wat er feitelijk gebeurd is. Duidelijk is wel dat altijd haar persoonlijk falen ten opzichte van haar geadopteerde broer, de trambestuurder, de boventoon voert. Of is dat toch niet zo zonneklaar?
 
‘De schuld is loodzwaar, niet van je wandaden maar van alles wat je nalaat.’
 
De vraag is ten eerste of ze enkel nagelaten heeft om in te grijpen telkens wanneer hij door de buurtkinderen getreiterd en afgetuigd werd, of heeft ze bereidvaardig toegestaan dat het gebeurde? Ze heeft hem immers altijd weer naar hen toe gebracht en in plaats van hem te hulp te schieten toen ze zag hoe ze hem boven een vuur aan het roosteren waren, ging ze toch net langzamer lopen? En is het niet opvallend dat ze het niet over mijn, maar algemener, over ‘je wandaden’ heeft? Impliceert dat niet ook de anderen? De ouders van de kinderen, die wegkeken, zich zelfs tegen de slachtoffers keerden? Of zelfs haar eigen ouders, goede mensen maar die misschien te onbetekenend, te bang, te onbeholpen zijn geweest. En de broer zelf bleef altijd passief onder het geweld, liet gewillig met zich sollen en lijkt zo een medeschuldig slachtoffer:  
 
‘Triomfantelijk toonde hij haar zijn [bebloede] handpalmen. Kijk, schuld!’.  
 
Het is evenwel niet uit te maken in welke mate de gebeurtenissen vertekend zijn in de blik van de vrouw. Neem bijvoorbeeld de aankomst van het gezin in de wijk. In beladen woorden tekent ze uit hoe zij en haar familie vijandig onthaald werden door een optrekkende, dreigende massa:  
 
‘en daar heb je ze dan, daar komen ze van alle kanten opzetten, wapperend van streepjesbroek, van jurk uit crêpe georgette, grijnzend met gelakte lippen, doorrookte tandhalzen daartussen, en hun trotse karren vol bloedeigen baby’s duwen ze voor zich uit als tanks.’  
 
Haar ouders noemt ze met afstand ‘de man’ en ‘de vrouw’, zichzelf kent ze hier, als trad ze op in een episch revolutiedrama, een heldenrol toe:
 
‘Nee, dan het rode meisje. Het rode meisje wordt groter en roder en breder en sterk als een beer tilt ze met een zwaai de zware jonge van de stenen. Hoog boven het zonnige roze visgraatplein zweeft hij, en hij vecht niet en hij worstelt zich niet los, hij weet zich veilig in haar handen. Dit is, zegt zij, toevallig mijn nieuwe broer en ik zal hem leren horen en zien, spreken met geluid erbij, lopen als een soldaatje zo recht en met zijn voeten vooruit […]’  
 
Het broertje is een grauw, onaantrekkelijk kind. Hij praat niet, heeft een ongelukkige fysiek en wil niet worden aangeraakt. Een kind uit een tehuis wellicht, met een geschiedenis die maakt dat hij opgesloten is in zichzelf. Zijn perspectief verraadt intelligentie en beschadiging. Met mensen heeft hij het moeilijk:
 
‘Jassen noemde hij ze, jassen. Hij had liever dat ze er niet waren, altijd zo om hem heen en zo dichtbij, maar hij moest eraan wennen, dat begreep hij wel. […] als er een heel stel jassen door elkaar stond te praten […] dan was het net of er een troep kraaien krijsend om zijn hoofd fladderde. Dan wou hij met zijn armen zwaaien en terugkrijsen; hij had dat al afgeleerd.’
 
In se toont zijn zus, door wroeging en spijt geteisterd, gelijkenissen met hem in zijn isolement. Komaf maken met wat er in De Diepte gebeurd is, kan ook hij niet. Als wattman op de tram moet hij, ‘willen of niet, telkens opnieuw de keerlus om, terwijl hij rechtdoor had gewild, De Diepte in, alles met zich meesleuren. Macht, almacht had hij gewild, maar dat kon niet. Hij moest telkens weer de lus om.’  
 
Het beeld wordt verder geschakeerd met onder meer een aantal passages vanuit het perspectief van twee andere ongewenste bewoners van De Diepte: Visch, een oorspronkelijke inwoner die van geen wijken weet en de inwijkeling meneer Wojciechowski – Voj-tsjié-chov-ski. Goed zo! ’t Is niet zo moeilijk, ziet u nu wel.’ -- , Oost-Europeaan en ‘eeuwige vreemdeling’ in de wijk. Hij wordt ‘de mof’ genoemd, of ‘de Rus’ -- het komt er blijkbaar niet zo op aan -- en later ‘de charlatan’.
 
‘Brandmerken, dat kunnen ze hier. En ik zal u eens wat zeggen, die ouders, die zo hun best doen, die worden er hier op aangekeken dat ze dat kind in huis hebben genomen, alsof ze de wijk met een fremdkörper hebben opgezadeld. En hun kinderen pikken dat feilloos op’.
 
Uit het gefragmenteerde beeld dat uit de verschillende gezichtspunten naar voren komt, blijkt persoonlijke, maar ook, of vooral, gemeenschappelijke schuld. De mensen lieten gebeuren, lieten de treiterijen van hun kinderen uit harteloosheid en xenofobie escaleren in puur geweld. Geweld in uiteenlopende vormen, daar is De Diepte tenslotte op gefundeerd. Het was de tijd van de droogmakerij in Nederland, er moest land gewonnen worden op het water, het vooruitgangsoptimisme en de sociale opmars manifesteerden zich groot en onmeedogend:
 
De Diepte is opgetrokken uit het moeras door werkers met ‘hoekige koppen’ spieren als kabels, uitbundig zwaaiend ‘met hamers en sikkels. Nee, ze zouden hun kameraden nog scalperen, spaden zijn het natuurlijk, en ze dragen ze netjes over hun schouder.’ Duizenden heipalen zijn aangesleept, de bewoners kijken weerloos toe hoe hun boerderijen worden omvergeduwd ‘alsof het speelgoed is. […] Het heien is begonnen, de aarde kermt en siddert, verzet zich, zint op wraak.’ Er komt een nieuwe wijk met een plein ‘waar de nieuwe mensen elkaar vinden, of ontwijken, waar de nieuwe kinderen samen spelen, of elkaar afmaken.’
 
Opnieuw zijn dit de woorden van de vrouw. Iconische beelden als de ‘hamers en sikkels’, of de oorlogstaal die ze gebruikt om haar aankomst in De Diepte te omschrijven, geven een opvallende draagwijdte aan de passages, die doordrongen zijn van negatieve krachten, van dreiging en geweld. Heesen stelt naderend onheil, uitgesproken of onderhuids, permanent aanwezig. Zo vangt de vrouw, om te trachten rust te vinden in haar hoofd, op een bepaald moment aan met de voordracht van ‘Het uur u’ van Martinus Nijhoff. Maar de hoop op verlichting slaat om in pure wanhoop. De onheilspellende dreiging die in het gedicht wordt opgeroepen, confronteert haar met haar eigen uur van de waarheid. Onheilsdreiging nestelt zich overal in haar relaas. De reminiscenties aan Nijhoff in taal en atmosfeer zijn onmiskenbaar:
 
‘… hoor dan hoe stil het is, zelfs die knikkerende kinderen in de verte zijn nu verstomd en de naderende voetstappen geven geen enkel geluid, het is begonnen.’
 
Als een kwellende mantra is Nijhoffs ‘dit meldt het uur u, / nu gaat het beginnen, nu’ hoorbaar in het relaas van de vrouw: ‘Hoor maar hoe de bomen hun adem inhouden […] Het begint.’; ‘Stil eens, het begint al.’; ‘hoor dan, het is al begonnen’…  
 
De lus is een zeer zorgvuldig geformuleerde roman, een fascinerend taalweefsel, dat naarmate je het verder kunt ontrafelen, meer van zijn rijkdom prijsgeeft. Deze kleine roman heeft een enorme densiteit. Heesen verbindt diverse invalshoeken op een heel intense manier, veelal met een enkel woord, een impressie, een stemming, een fantasie, een illusie... Nooit is de samenhang dus imperatief, de associaties zijn lang niet altijd even helder en soms kom je er ook gewoon niet uit wat er in dat verwarde hoofd van de vrouw zoal maalt. Maar het relaas wordt beklemmender naarmate je je er verder in verdiept, en de lus waarin de vrouw gevangen zit, lijkt almaar nijpender te worden. Tot er op de laatste bladzijde een zweem van verlichting lijkt te komen. Of ook niet, wie zal het zeggen. Het geluid van de ‘krijsende keerlus’ snijdt immers door alles heen.
 
Martha Heesen: De lus, Van Oorschot, Amsterdam 2020, 106 p. ISBN 9789028210400. Distributie Elkedag Boeken

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri