‘Zullen we dan nu De Diepte in?’
Elke dag verlaat ze haar huis, leunend op haar stok, aangetoefeld in
versleten mannenkleren. Ze loopt naar de tramhalte, binnensmonds scheldend op ieder
die haar weg kruist. Ze wacht op de tram, moet soms lang wachten tot de juiste
arriveert, de tram die hij bestuurt. Hij met zijn stenen kop – Stil,
niet zeggen, stenen kop!’ --, stugge borstelhaar en brede, bottige
schouders. Zou hij haar herkennen? Ze stapt uit als ze bij de wijk De Diepte
aankomen en de tram de keerlus neemt, terug de stad in.
‘We kijken niet, we wachten en
we luisteren stil naar het gekrijs van de tram die de lus om wordt getrokken in
een langzame marteling. Of is het de wattman die krijst, omdat hij door zijn
tram tot keren wordt gedwongen, terug, die volle stad weer in, of hij wil of
niet. Niet omkijken. Voorzichtig, hier oversteken, nee, beter daar, schiet eens
op. Hier zijn de treetjes al.’
Elke dag opnieuw gaat, met angst in het hart maar gedreven
door een heilig moeten, de vrouw met de tram naar De Diepte, de wijk waar ze
als kind woonde en waar toen foute dingen gebeurd zijn waar zij schuld aan
heeft. De ‘langzame marteling’ van de keerlus is die van haar kwellend
schuldbesef, dat haar dwingt het verleden opnieuw en opnieuw te beleven. Dit
meelijwekkend, oud en verlaten schepsel gaat alleen, in zichzelf mompelend en
prevelend haar weg terwijl het ondraaglijk, onhoorbaar krijst in haar hoofd.
Van Martha
Heesen kom je niet te weten wat er allemaal precies aan de hand is, wie wat
gedaan heeft of wie waar schuldig aan is. We vernemen wat zich afspeelt in het
hoofd van de verwarde, oude vrouw en je vraagt je geregeld af bij deze
mengeling van herinneringen, denkbeelden en droombeelden wat er feitelijk
gebeurd is. Duidelijk is wel dat altijd haar persoonlijk falen ten opzichte van
haar geadopteerde broer, de trambestuurder, de boventoon voert. Of is dat toch
niet zo zonneklaar?
‘De schuld is loodzwaar, niet van je wandaden maar van alles wat je
nalaat.’
De
vraag is ten eerste of ze enkel nagelaten heeft om in te grijpen telkens
wanneer hij door de buurtkinderen getreiterd en afgetuigd werd, of heeft ze
bereidvaardig toegestaan dat het
gebeurde? Ze heeft hem immers altijd weer naar hen toe gebracht en in plaats
van hem te hulp te schieten toen ze zag hoe ze hem boven een vuur aan het
roosteren waren, ging ze toch net langzamer lopen? En is het niet opvallend dat
ze het niet over mijn, maar algemener,
over ‘je wandaden’ heeft? Impliceert
dat niet ook de anderen? De ouders van de kinderen, die wegkeken, zich zelfs
tegen de slachtoffers keerden? Of zelfs haar eigen ouders, goede mensen maar die
misschien te onbetekenend, te bang, te onbeholpen zijn geweest. En de broer
zelf bleef altijd passief onder het geweld, liet gewillig met zich sollen en lijkt
zo een medeschuldig slachtoffer:
‘Triomfantelijk
toonde hij haar zijn [bebloede] handpalmen. Kijk, schuld!’.
Het is evenwel niet uit te maken in welke mate de
gebeurtenissen vertekend zijn in de blik van de vrouw. Neem bijvoorbeeld de aankomst
van het gezin in de wijk. In beladen woorden tekent ze uit hoe zij en haar
familie vijandig onthaald werden door een optrekkende, dreigende massa:
‘en daar heb je ze dan, daar komen ze van alle kanten
opzetten, wapperend van streepjesbroek, van jurk uit crêpe georgette, grijnzend
met gelakte lippen, doorrookte tandhalzen daartussen, en hun trotse karren vol
bloedeigen baby’s duwen ze voor zich uit als tanks.’
Haar ouders noemt ze met afstand ‘de man’ en ‘de vrouw’, zichzelf
kent ze hier, als trad ze op in een episch revolutiedrama, een heldenrol toe:
‘Nee, dan het
rode meisje. Het rode meisje wordt groter en roder en breder en sterk als een
beer tilt ze met een zwaai de zware jonge van de stenen. Hoog boven het zonnige
roze visgraatplein zweeft hij, en hij vecht niet en hij worstelt zich niet los,
hij weet zich veilig in haar handen. Dit is, zegt zij, toevallig mijn nieuwe
broer en ik zal hem leren horen en zien, spreken met geluid erbij, lopen als
een soldaatje zo recht en met zijn voeten vooruit […]’
Het broertje is een grauw, onaantrekkelijk kind. Hij praat
niet, heeft een ongelukkige fysiek en wil niet worden aangeraakt. Een kind uit
een tehuis wellicht, met een geschiedenis die maakt dat hij opgesloten is in
zichzelf. Zijn perspectief verraadt intelligentie en beschadiging. Met mensen
heeft hij het moeilijk:
‘Jassen noemde hij ze, jassen. Hij had liever dat ze er
niet waren, altijd zo om hem heen en zo dichtbij, maar hij moest eraan wennen,
dat begreep hij wel. […] als er een heel stel jassen door elkaar stond te
praten […] dan was het net of er een troep kraaien krijsend om zijn hoofd
fladderde. Dan wou hij met zijn armen zwaaien en terugkrijsen; hij had dat al afgeleerd.’
In se toont
zijn zus, door wroeging en spijt geteisterd, gelijkenissen met hem in zijn
isolement. Komaf maken met wat er in De Diepte gebeurd is, kan ook hij niet. Als
wattman op de tram moet hij, ‘willen of niet, telkens opnieuw de keerlus om,
terwijl hij rechtdoor had gewild, De Diepte in, alles met zich meesleuren.
Macht, almacht had hij gewild, maar dat kon niet. Hij moest telkens weer de lus
om.’
Het beeld wordt verder geschakeerd
met onder meer een aantal passages vanuit het perspectief van twee andere
ongewenste bewoners van De Diepte: Visch, een oorspronkelijke inwoner die van
geen wijken weet en de inwijkeling meneer Wojciechowski – Voj-tsjié-chov-ski.
Goed zo! ’t Is niet zo moeilijk, ziet u nu wel.’ -- , Oost-Europeaan en
‘eeuwige vreemdeling’ in de wijk. Hij wordt ‘de mof’ genoemd, of ‘de Rus’ --
het komt er blijkbaar niet zo op aan -- en later ‘de charlatan’.
‘Brandmerken, dat kunnen
ze hier. En ik zal u eens wat zeggen, die ouders, die zo hun best doen, die
worden er hier op aangekeken dat ze dat kind in huis hebben genomen, alsof ze
de wijk met een fremdkörper hebben opgezadeld. En hun kinderen pikken dat
feilloos op’.
Uit het gefragmenteerde beeld dat uit de verschillende gezichtspunten
naar voren komt, blijkt persoonlijke, maar ook, of vooral, gemeenschappelijke
schuld. De mensen lieten gebeuren, lieten de treiterijen van hun kinderen uit harteloosheid
en xenofobie escaleren in puur geweld. Geweld in uiteenlopende vormen, daar is
De Diepte tenslotte op gefundeerd. Het was de tijd van de droogmakerij in
Nederland, er moest land gewonnen worden op het water, het
vooruitgangsoptimisme en de sociale opmars manifesteerden zich groot en onmeedogend:
De Diepte is opgetrokken
uit het moeras door werkers met ‘hoekige koppen’ spieren als kabels, uitbundig
zwaaiend ‘met hamers en sikkels. Nee, ze zouden hun kameraden nog scalperen,
spaden zijn het natuurlijk, en ze dragen ze netjes over hun schouder.’ Duizenden
heipalen zijn aangesleept, de bewoners kijken weerloos toe hoe hun boerderijen
worden omvergeduwd ‘alsof het speelgoed is. […] Het heien is begonnen, de aarde
kermt en siddert, verzet zich, zint op wraak.’ Er komt een nieuwe wijk met een
plein ‘waar de nieuwe mensen elkaar vinden, of ontwijken, waar de nieuwe
kinderen samen spelen, of elkaar afmaken.’
Opnieuw zijn dit de woorden van
de vrouw. Iconische beelden als de ‘hamers en sikkels’, of de oorlogstaal die
ze gebruikt om haar aankomst in De Diepte te omschrijven, geven een opvallende draagwijdte
aan de passages, die doordrongen zijn van negatieve krachten, van dreiging en
geweld. Heesen stelt naderend onheil, uitgesproken of onderhuids, permanent
aanwezig. Zo vangt de vrouw, om te trachten rust te vinden in haar hoofd, op
een bepaald moment aan met de voordracht van ‘Het uur u’ van Martinus Nijhoff. Maar
de hoop op verlichting slaat om in pure wanhoop. De onheilspellende dreiging
die in het gedicht wordt opgeroepen, confronteert haar met haar eigen uur van
de waarheid. Onheilsdreiging nestelt zich overal in haar relaas. De
reminiscenties aan Nijhoff in taal en atmosfeer zijn onmiskenbaar:
‘… hoor dan hoe stil
het is, zelfs die knikkerende kinderen in de verte zijn nu verstomd en de
naderende voetstappen geven geen enkel geluid, het is begonnen.’
Als een kwellende
mantra is Nijhoffs ‘dit
meldt het uur u, / nu gaat het beginnen, nu’ hoorbaar
in het relaas van de vrouw: ‘Hoor maar hoe de bomen hun adem inhouden […] Het
begint.’; ‘Stil eens, het begint al.’; ‘hoor dan, het is al begonnen’…
De lus is een zeer
zorgvuldig geformuleerde roman, een fascinerend taalweefsel, dat naarmate je
het verder kunt ontrafelen, meer van zijn rijkdom prijsgeeft. Deze kleine roman
heeft een enorme densiteit. Heesen verbindt diverse invalshoeken op een heel
intense manier, veelal met een enkel woord, een impressie, een stemming, een
fantasie, een illusie... Nooit is de samenhang dus imperatief, de associaties
zijn lang niet altijd even helder en soms kom je er ook gewoon niet uit wat er
in dat verwarde hoofd van de vrouw zoal maalt. Maar het relaas wordt
beklemmender naarmate je je er verder in verdiept, en de lus waarin de vrouw
gevangen zit, lijkt almaar nijpender te worden. Tot er op de laatste bladzijde
een zweem van verlichting lijkt te komen. Of ook niet, wie zal het zeggen. Het
geluid van de ‘krijsende keerlus’ snijdt immers door alles heen.
Martha Heesen: De
lus, Van Oorschot, Amsterdam 2020, 106 p. ISBN 9789028210400.
Distributie Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan