De lente heeft geen idee
Er zijn over het algemeen twee
soorten misdaadromans: de herleesbare, en de andere. Die dus waar je met een
(goede) roman te maken hebt, waarin deze of gene misdaad een element van
de intrige is, en die welke de opzet van een misdaad, en meer nog de ontrafeling
daarvan, verpakken in iets wat dan veelal de benaming ‘thriller’ krijgt. De
tweede variant kan, met veel tijdwinst en alleen al daarom meer genoegen,
volmaakt vervangen worden door de televisieserie en de bioscoopfilm.
Van de eerste variant
is De zwarte klok een erg mooi voorbeeld. Daarin voert de Oostenrijkse
auteur Paulus Hochgatterer (Amstetten, 1961), die twee jaar geleden in het
Nederlandse taalgebied werd geïntroduceerd met De dag dat mijn grootvader
een held was (Wereldbibliotheek
2018), een kinderpsychiater op (zoals Hochgatterer zelf ook is), een
politiecommissaris, een onderwijzeres en een geadopteerd meisje van dertien.
Die krijgen allemaal op hun manier te maken met diverse gevallen van
kindermishandeling (de kinderen zelf beweren geslagen te zijn door ‘een zwarte
klok’ – geen horloge maar een kerkklokachtig iets), een dodelijk arbeidsongeval
en een poging tot zelfmoord, en proberen allemaal op hun manier te achterhalen
wat er nu eigenlijk gebeurd is. Decor is het fictieve stadje Furth am See
(waarvoor overigens weleens Neusiedl am See, in het uiterste oosten van
Oostenrijk, model kan hebben gestaan) en omgeving.
‘Het gaat om de kleinigheden,
dacht Horn [de kinderpsychiater, hj], het gaat om dingen waarvan je denkt dat
ze niets te betekenen hebben. Namen die je vergeet, een nieuwe trui die je
onvoldoende waardeert, de manier van lopen die je onvoldoende aanpast. Soms
alleen om bijvoeglijke naamwoorden die je weglaat: prachtig, omzichtig,
aangrijpend. Of juist om de broodjes die ik weer eens vergeten ben mee
te brengen, dacht hij. Ik val niet meteen vol wroeging op mijn knieën en meteen
begint ze weer. Het eind van het liedje is dat ze tegen me staat te schreeuwen
en dat ik haar alles verwijt wat ik haar altijd al wilde verwijten.’
Dit zijn niet de
eerste zinnen van het boek, wel van het zesde hoofdstuk daarvan. De scène is er
een uit Horns overigens niet wérkelijk slechte huwelijk met Irene, een
beroepscelliste.
‘Horn probeerde het kindermeisje [dat
geen Duits spreekt, hj] met gebaren duidelijk te maken dat ze plaats
moest nemen in de wachtkamer. De jonge vrouw glimlachte. “You want me to wait
here?” zei ze. Ik ben een sukkel, dacht Horn.’
Met dit tweede citaat erbij is het
mogelijk al een redelijk goede indruk van Hochgatterers aanpak te krijgen. Hij
schrijft heel soepel en naturel, heel raak ook, met groot menselijk doorzicht
(‘dat ik haar alles verwijt wat ik haar altijd al wilde verwijten’: gewéldig is
dat), én geestig, op een volkomen vanzelfsprekende manier, alsof het hem in
feite niet kan schelen of we zo’n zin nu leuk vinden of niet. En dat niet uit
bescheidenheid, God nee – dit is gewoon een schrijver met voldoende rust en
zelfvertrouwen om geen behoefte te hebben aan toeters en decibellen. ‘Een van
de stilste van de hedendaagse auteurs die er toe doen’, is hij in de Duitse
pers wel genoemd. Ach vooruit, nog eentje:
‘Het lijkt eerder om een gefrustreerde neuroot te gaan, bij
wie betrapt en bestraft worden deel uitmaken van de onbewuste enscenering.
“Iemand die op de wc masturbeert en dan een halve dag zijn handen staat te
wassen,” zei Kovacs. “Hoe weet je dat?” “Ik heb ook een moeder,” zei hij.’
Ik kan het
niet helpen, maar ik moet daar erg om lachen, om zoiets.
Dat Hochgatterer ertoe doet,
daarmee zou je het wel eens willen zijn. Over de specifieke plot kunnen hier
verder uiteraard geen mededelingen worden gedaan, behalve dan dat niet alle
verhaaldraden aan het einde netjes worden afgehecht, er wordt van de lezer
enige zelfwerkzaamheid verwacht; en verder, in verwijderd verband, dat
commissaris Kovacs, samen met Horn het personage dat ten slotte toch de meeste
ruimte krijgt, een geslaagde variatie is op de intussen zeer vertrouwde figuur
van de door het leven niet gespaarde politieman met het al even vertrouwde
suboptimale gezinsleven. Mensen van goede wil, én feilbaar.
Intussen is dat eerste citaat
niet écht willekeurig gekozen, of wat had u gedacht. ‘Het gaat om de
kleinigheden, het gaat om dingen waarvan je denkt dat ze niets te betekenen
hebben.’ Dat blijkt, achteraf, een betekeniszwangere zin. In het toch vrij
idyllische decor van Furth am See doen zich onder de ogen van de verschillende
personages verre van idyllische dingen met kinderen voor, maar inderdaad: in
eerste instantie lijken die geen betekenis te hebben – en het lijkt wel of
Horn, Kovacs, de onderwijzeres Stella en het uit India geadopteerde meisje
Fanni, naarmate ze toch dichter lijken door te dringen tot het raadsel, juist minder
scherp gaan zien.
Hochgatterer is geen
cultuurpessimist, en hij verlaagt zich niet tot effectbejag, gaat ook – een
verleiding waarvoor een mindere auteur in verband met dit brisante thema
zou zijn bezweken – niet vol op het morele orgel; helemaal niet, zelfs. Maar
aan het slot kun je onwillekeurig haast niet anders dan de bedenking maken: hoe
zwak zijn vaak de ketenen waarmee mensen hun zwartste demonen proberen te
kluisteren. En hoe kan het dat wij allemaal de tekens aan de wand gewoon niet zien,
soms?
‘De
lucht was stralend blauw. De lente heeft geen idee, dacht Kovacs, niet van
vaders en hun dochters en ook niet van de echt erge dingen.’
Het is door dit soort zinnen (de
opening van het korte slothoofdstukje) dat ik Hochgatterer intussen zeer ben
gaan waarderen.
Paulus Hochgatterer: De zwarte klok, Wereldbibliotheek,
Amsterdam, 2020, 288 p. Vertaling van Das Matratzenhaus door Gerrit Bussink.
ISBN 09789028427570. Distributie Mythras Books
deze pagina printen of opslaan