Op
de openingspagina van Oogje. Het kleine meisje uit de Lange Tafelstraat
richt Marnix Peeters zich bij monde van
zijn ik-verteller Beertje rechtstreeks tot de lezer: ‘Nu wonen wij in het bos.
Wat er in die tussentijd gebeurd is, dat grenst aan het onbeschrijfelijke, al
zal ik mijn best doen om het goed te vertellen.’ Hoe Beertje daar, samen met
Oogje, terecht is gekomen, wordt in het lang en het breed, in een bliksemende
taal die zowat het waarmerk is geworden van Peeters’ schrijven, in kaart
gebracht. Van de lezer wordt veel moed en kracht gevraagd om het geheel tot aan
het slot, wanneer Beertje en Oogje hun relatie zelfs met een trouwpartij
bezegelen, door te lezen.
Peeters laat zijn grillige fantasie de vrije loop, de
onwaarschijnlijkheden worden zo breed uitgesmeerd dat het je uiteindelijk daagt
dat het hier gaat om een spel met de werkelijkheid, waarbij vooral het element
spel voorop komt te staan. Beertje, ooit door zijn ouders gedumpt bij een
rondreizend circus dat duidelijk op zijn retour is, leert daar Oogje kennen,
een mongoloïde kind dat de eigenaardige gewoonte heeft waar het kan en als ze
ooit wel eens iets zegt, te gaan rijmen. Beertje gedraagt zich meer en meer als
haar beschermer. Als de circuseigenaar zich aan haar vergrijpt, slaat Beertje
hem het hiernamaals in. En dan vat hun gezamenlijke overlevingstocht aan, eerst
nog samen (onder meer bij de hoer Ruxandra die Beertje alle knepen van de seks
aanleert), dan voor een tijdje van elkaar gescheiden, dan weer deels samen als
Oogje wordt meegetrokken in een taalexperiment (haar taaltje zou restanten bevatten
van uitgestorven Fin-Oegrische taaltakken), enz.
Er wordt danig gesekst in het verhaal, voor een moordpartij
meer of minder draait Beertje zijn hand niet om, er wordt zelfs, vooral naar
het slot toe, even gefilosofeerd, alsof Peeters er zich terdege van bewust was
dat er toch iets moest worden gezegd in de roman. Veel heeft het allemaal niet
om het lijf (lees bv. wat Ruxandra beweert:
‘Wij zouden niet kunnen overleven zonder dat schitterende
rad voor onze ogen, zonder de troost van de leugen. Wij zouden kapotgaan van
verdriet en wanhoop als wij altijd maar de wereld zouden zien zoals hij echt
is.’
De
tussenstukken dan die in de roman worden gevoegd, moeten de indruk wekken dat dit
meer is dan een rechttoe rechtaan vertelling. In cursief geplaatste deeltjes
blikt Beertje terug op zijn onzalige kindertijd, in de met Romeinse cijfers
aangeduide deeltjes wordt stilgestaan bij alles wat met sterven te maken heeft,
met ideeën die zogezegd ontleend zijn aan het boek van een geriater, die
trouwens ook letterlijk zijn opwachting maakt in het verhaal. Ergens in de loop
van het verhaal rijmt Oogje: ‘Larie penarie’. Beter kon het boek niet worden
getypeerd.
Marnix
Peeters: Oogje. Het kleine meisje uit de Lange Tafelstraat, Het Getij,
Amsterdam 2020, 247 p. ISBN 9789029542128. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan