Mattijs Deraedt haalt met zijn debuutbundel wellicht de prijs voor
de langste titel. Alleen al dat getuigt van de autonomie van de jonge dichter
die zich in feite weinig gelegen laat aan de modes van het ogenblik. Zijn
bundel onderzoekt veeleer wat het betekent vandaag als mens te fungeren: als
individu, in de geschiedenis van generaties, in de anonieme grote stad, in de
poëzie en de taal. In die zoektocht speelt het idee van mannelijkheid een
belangrijke rol. Heel wat beelden en fragmenten verwijzen naar machismo-gedrag,
naar macht en gezag, maar vooral naar onzekerheid en kwetsbaarheid. De
stereotypen van het verleden hebben blijkbaar afgedaan, al hangt hun schaduw
nog steeds over onze dagelijkse handelwijze. De illustratie op de kaft is
typerend voor die intrinsieke dubbelzinnigheid: een broze sculptuur van
Berlinde de Bruyckere die gebruik maakt van een hertengewei. De titel van de
bundel verwijst dan naar die verdwijning van mannelijkheid als vanzelfsprekend
ideaal.
Daarmee
wordt duidelijk hoe Deraedt de wortels van zijn dichterschap vindt in zijn
eigen leven, maar tegelijk ook hoe die onmiskenbare autobiografische dimensie
dient om algemenere kwesties aan de orde te stellen, om haast filosofische
vragen op te roepen. Die spanning tussen een privéleven en de zoektocht naar
algemenere inzichten brengt zijn dichterschap in de buurt van late
melancholische gedichten van bijvoorbeeld Herman de Coninck en Rutger Kopland,
en vaak heeft de lezer de indruk een actuele versie van hun poëzie te lezen.
Dat wordt versterkt door de stilistische voorkeur van de dichter voor
enjambementen en tussenzinnen, en zijn grote beheersing van beeldspraak. Wat
realistisch of anekdotisch lijkt te beginnen, wordt daardoor na amper enkele
regels getransformeerd tot een gebeurtenis van taal die diepere betekenissen in
zich draagt.
Typerend
voor de werkwijze is de openingsreeks van de bundel (meteen ook de
titelafdeling) die een aantal steden aan bod laat komen die in het leven van de
portagonist opeenvolgend een rol hebben gespeeld. Landelijke gemeenten wisselen
daarbij af met het leven in grotere steden om (niet toevallig) te eindigen bij
Vorst (bij Brussel). De herinneringen ademen enerzijds een zeker heimwee, maar
tegelijk valt op hoeveel dissonanten opduiken: van kindsbeen af is er de
dreiging van vliegtuigen of een onweer, wat later komt de eerste confrontatie
met de dood en het verlies. Het ik herkent die ervaringen telkens in de
gemeenschap, maar ziet zichzelf evenzeer als een buitenstaander, iemand die –
zo luidt het – leeft ‘met een gat in zijn borst’. Dat wordt het symbool voor
isolement, eenzaamheid maar ook een zelfgekozen afzondering.
Vrijwel alle gedichten in de
bundel laten die melancholische ondertoon zien. Het dichterlijke ik zit vast in
zijn herinneringen, zit vast aan de geliefde: dat leidt tot loutering en
momenten van geluk ongetwijfeld, maar de broosheid en de angst om het verlies
zit daarin onlosmakelijk verweven. De noodzaak om zich als man te gedragen
heeft bij dat alles duidelijk een remmende werking, terwijl het ook appelleert
aan de fantasieën van grootheid en almacht. Relativering en evenwicht zijn
noodzakelijk maar nauwelijks haalbaar, en ze dreigen daarenboven het reliëf en
de intensiteit van het leven aan te tasten. In de slotgedichten wordt het
lyrisch ik een zigeunerjongen en een soldaat, allemaal identiteiten die slechts
ten dele lijken te passen. Dat maakt deze bundel tot een indringende en
bijzonder waardevolle bezinning op ons eigen ik: als individu, als held of
schlemiel, als sociaal onaangepast wezen, als would-be dichter.
Mattijs Deraedt: De schaduw van wat zo graag in de zon was
blijven staan, Poëziecentrum, Gent 2020, 77 p. ISBN 9789056554088
deze pagina printen of opslaan