Tove Ditlevsen (1917-1976)
groeide op in een arbeidersgezin in Kopenhagen. Als kind al speelde ze liever
met woorden dan dat ze zich vermaakte met leeftijdsgenootjes. Enkel met de
guitige Ruth trok ze graag op, zoals blijkt uit Kindertijd, het eerste deel van haar autobiografische drieluik. Kindertijd en ook het tweede deel Jeugd schreef ze toen ze vijftig was.
Vier jaar later, in 1971, voltooide ze het voor december aangekondigde slotstuk
Afhankelijkheid, waarin ze inzoomt op
haar drie mislukte huwelijken en haar alcohol- en drugsverslaving. In 1976
pleegde ze zelfmoord door een overdosis slaappillen te nemen.
De in Denemarken door een breed
publiek gelezen Tove Ditlevsen debuteerde in 1939 met een poëziebundel.
Vervolgens bracht ze ook romans, kortverhalen, kinderboeken, essays en memoires
uit, alles samen goed voor een dertigtal publicaties.
‘Haar ritme zal altijd in mijn
bloed kloppen,’ schrijft Tove Ditlevsen over de Istegade, een straat achter het
hoofdstation in het centrum van Kopenhagen. Ze herinnert zich hoe ze er als
vijfjarige aan haar moeders hand liep en grotemensendingen leerde, zoals wat de
prijs was van een ei en hoeveel een pond margarine of paardenvlees kostte. Op
alles wat geen eten was, dong haar moeder af met een brutaliteit, waarop de winkeliers
wanhopig te kennen gaven dat ze over de kop zouden gaan, als ze zo doorging. Zwaarmoediger
was de sfeer in de cafébuurt van de Istegade. Daar troepten namelijk de talloze
werklozen samen die Kopenhagen een eeuw geleden telde.
Ook haar vader, een stoker – Tove
noemde hem op school een machinedrijver, omdat ze dat beter vond klinken – werd
op zijn drieënveertigste ontslagen en moest op zoek naar een nieuwe baan. Hij zette
zich naast zijn werk in voor de socialistische zaak en hield van lezen, twee
bezigheden die geenszins de goedkeuring wegdroegen van Toves moeder. Als jonge
vrouw ging zij graag uit dansen, maar na haar huwelijk zag ze zichzelf aan huis
en haard gekluisterd, een bestaan waar ze niet echt vrolijk van werd.
De spanning was dan
ook vaak te snijden in hun tweekamerappartement in een woonblok in de
arbeiderswijk Vesterbro. Ook bij de buren rommelde het voortdurend. De man en de
vrouw onder hen werkten bij Carlsberg, dronken de dag door biertjes en als de
avond viel, begonnen ze steevast te ruziën. Er vielen daarbij geregeld klappen,
waarin ook hun dochter deelde. Ketty, de knappe vrouw in de woning naast de
hunne, was een lichtekooi. De lasterpraat aan haar adres draaide erop uit dat
ze op een dag samen met haar moeder op straat werd gezet. En dan was er nog de
kinderlokker, die op de binnenplaats rondsloop. Toen Tove op het politiekantoor
over hem aan de tand werd gevoeld, wist ze niet goed raad met de vraag of hij
zich al dan niet voor haar had ontbloot. Ze antwoordde ontkennend, want ‘ontbloot’
riep bij haar enkel de associatie op met de zin ‘daarom ontbloten wij ons
hoofd, als de vlag wordt gehesen’. En Tove had de kinderlokker nog nooit zijn
pet zien afnemen.
Die laatste passage is tekenend voor de humor in het boek, maar ook voor
het belang dat Tove als kind al hechtte aan taal. Zo botste ze bij het lezen
van de dissidente, Russische schrijver Gorki bijvoorbeeld op het woord ‘kommer’
en vroeg ze aan haar vader wat het betekende. Aan zijn uitleg voegde hij toe
dat Gorki een groots dichter was. ‘Ik wil ook dichter worden,’ reageerde Tove
prompt. Haar moeder en haar broer lachten haar uit, haar vader zei streng dat ze
zich niets in het hoofd moest halen.
Haar vader had zelf ooit zijn
schrijversdroom opgeborgen. Van hem heeft Tove haar melancholische karakter en
haar voorliefde voor literatuur. ‘Geen enkele volwassene kan het lied in mijn
hart en de woordenslingers in mijn ziel verdragen’, merkt ze in Kindertijd op. Amper tien was ze, toen
de woorden die door haar heen stroomden, al hun neerslag vonden in gedichten.
Er zijn er een paar opgenomen in Kindertijd.
Het zijn sentimentele rijmelarijen die gaan over hunkering en liefde – verder
is er van die pathetiek in Kindertijd
overigens geen spoor meer.
Kindertijd
eindigt wanneer Tove veertien is. Een voortzetting van haar schoolcarrière aan
het gymnasium zit er vanwege de gebrekkige gezinsfinanciën niet in. Ze stelt
zich in op een baan als huishoudster bij een alleenstaande moeder met een
zoontje. Hoe dat afloopt, lezen we in Jeugd,
het tweede deel van de Kopenhagen-trilogie.
Heerlijk en authentiek is de
sfeer die de Deense schrijfster oproept in haar poëtische proza. Daartoe dragen
de krachtige beelden bij, die ze creëert om met de blik van haar veel jongere
zelf het verleden terug te halen. Het volgende fragment vat zowel haar toon als
de kwestie van de te overbruggen tijd mooi samen:
‘Donker is je kindertijd en hij
huilt klaaglijk als een diertje dat in een kelder opgesloten zit en is
vergeten. Hij ontsnapt uit je keel als je adem in de kou, en soms is hij te
klein, dan weer te groot. Hij past nooit precies. Pas als hij ooit is
afgeworpen als een dierenhuid, kun je hem in alle rust bestuderen en erover praten
als een ziekte waarvan je bent genezen.’
Tove Ditlevsen: Kindertijd, Das Mag, Amsterdam 2020,
143 p. ISBN 9789493168367. Vertaling van Barndom door Lammie Post-Oostenbrink
deze pagina printen of opslaan