Trouwe Simenon-lezers zullen het nieuwe gebaar van De Bezige Bij
zeker waarderen: meteen weer drie nieuwe vertalingen. Zo deed je dat bij deze
veelschrijver uit Luik, je nam altijd een shot, romans en Maigrets door
elkaar. Je vroeg je daarbij niet af of je in literair opzicht onderscheid moest
maken tussen de zogenaamde romans durs (psychologische romans) en de
politieromans. Ook omdat ze bijna allemaal in dezelfde reeks verschenen, de
onvolprezen Zwarte Beertjes van Bruna, met de herkenbare omslagen van Dick
Bruna.
Ook De
Bezige Bij maakt in dit blij makende vertaalproject geen onderscheid, alle
nieuwe Simenons verschijnen in een uniforme editie (ontwerp van Studio Jan de
Boer, verwijzend naar de foto-omslagen van Livre
de Poche en vooral die van de Tout-Simenons).
Deze keer betreft het drie vertalingen van psychologische romans. Volgens de
uitgever alle drie niet eerder vertaald, maar dat geldt niet voor Het
gebeier van Bicêtre. Les anneaux de Bicêtre (1963) werd meteen in
datzelfde jaar vertaald onder de titel De klokken van Bicêtre (Zwart
Beertje 699).
Het gebeier van Bicêtre
Deze
late roman in het oeuvre van Simenon is typerend voor zijn ‘harde romans’, en
ook weer niet. De hoofdpersoon daarin is nagenoeg altijd min of meer tevreden
met zijn of haar (meestal zijn) bestaan met redelijk vaste gewoontes, of
accepteert het of stapt in iets nieuws. Maar ergens knaagt het ook, of er
speelt nog iets uit het verleden. Als de boel dan op scherp komt te staan, door
omstandigheden of een foute beslissing, gaat het vaak richting (doffe)
berusting, moord of zelfmoord. Dat laatste hebben we hier niet. In dit boek,
een favoriet van Simenon zelf, en door menigeen gezien als een van zijn beste
werken, neemt de hoofdpersoon, René Maugras, na een als prettig ervaren
zelfonderzoek een positief besluit over zijn verdere leven.
De roman lijkt in dat opzicht
een herneming van en een soort wraak op Als
een nieuw begin (1951). De situatie is nagenoeg hetzelfde. Een man ligt op
een privékamer in een ziekenhuis, behandeld door een arts-met-reputatie,
verzorgd door een charmante verpleegster, die er alleen voor hem is. ’s Nachts
slaapt er ook nog een zuster bij hem. In dat eerdere boek, heel erg geschreven
vanuit de mannelijke blik, heeft het hoofdpersonage in wederzijdse gezelligheid
seks met verschillende verpleegsters. Hij trouwt met zijn verzorgster, keert
terug naar zijn oude, onaangename zelf en dwingt zijn levenslustige vrouw door
middel van geestelijke chantage hem niet te verlaten. ‘Zij zou nooit durven
weggaan’, is de gruwelijke slotzin.
In Het gebeier van Bicêtre
mijmert het hoofdpersonage René Maugras zeker over seks met zijn verpleegsters,
voornamelijk met de nachtzuster Joséfa, maar tot actie op dit punt komt het
niet. Hij kiest voor zijn onzekere vrouw, Lina. Hij neemt zich stellig voor hun
op het randje balancerende huwelijk een echte kans te geven.
Maugras, puissant rijk geworden, directeur van een grote
krant, is ongemerkt in een milieu terecht gekomen dat geheel is losgekomen van
dat van de zogenaamde gewone man, het milieu waaruit hij voortkomt. Op een dag,
hij is dan midden de vijftig, krijgt hij een beroerte. Hij wordt wakker in een ziekenhuisbed,
kan niet praten en zich nauwelijks bewegen. Alle tijd dus om sfeer en routine
van het ziekenhuis te ervaren, het leven te onderzoeken en zijn huwelijk, zijn
werk en zijn jonge jaren. Als zijn lichaamsfuncties langzaam aan het terugkeren
zijn, observeert hij het gedrag van andere patiënten, en ook de oude mannetjes
die buiten het hospitaal niet in staat zijn hun leven op orde te houden. In de
sportzaal merkt hij dat hij genoegen beleeft aan de democratie die er heerst:
hij heeft er geen voorkeursbehandeling. Hij wil weer eens pijp gaan roken, net
als de oude mannetjes! Langzaamaan groeit het besef dat ze allemaal leven (en hij ook, tot zijn verbazing) en dat hij ergens
onderweg de kern wellicht is kwijt geraakt.
Op zich is dit allemaal
natuurlijk niet heel origineel: rijk geworden, alleen nog levend in de bubbel
van andere rijken (van wie een deel dat altijd geweest is). en dan beseffen waar
je vandaan komt. Maar Simenon kiest niet voor rechttoe-rechtaanantwoorden. Maugras
komt, al mijmerend en observerend, dicht bij een soort oplossing. Is er sprake
van schuld? Heeft hij verraad gepleegd aan zijn milieu en eventuele idealen? Heeft
hij het contact met de echte maatschappij verloren? De woorden van de pastoor
uit zijn jeugd gaan opvallend vaak door zijn hoofd: Alles telt! ‘Alles telt mee
voor de eeuwigheid, niets gaat verloren, zelfs onze geheimste gedachten niet,
en op een dag zullen we elke minuut van ons leven terugvinden op de
weegschaal.’
Hoe
dan ook, zijn ongeluk is (dus) niet iets ergs, nee, het moest gebeuren, het is
een opluchting. Wekenlang interesseert de krant hem niets, leeft hij op het
ritme en de atmosfeer van het ziekenhuis en het klokkenspel (gebeier) en het
slaan van de klokken van de kerk. Tot hij merkt dat zijn daadkracht terugkeert,
dat de interesse voor de krant weer groeit, maar dan anders, en hij bepaalde
uren van de klokken mist. Met lichte lichamelijke schade en geestelijke groei
(en een klein deukje) zal Maugras terugkeren in de maatschappij. Het wordt ook
tijd voor een bezoek aan zijn oude vader, samen met zijn vrouw. Want daar is
het begonnen, in Fécamp, het stadje van zijn jeugd, en niet in het toilet van
Le Grand Véfour, het chique restaurant waar hij zijn beroerte kreeg. Op die
manier sluit Simenon mooi huwelijks- en standsmotief samen af.
Zoals gebruikelijk tekent de auteur, zelfverklaard ‘houder
van vrouwen’, enkele memorabele vrouwenportretten. Het zijn vooral de
verpleegsters: Joséfa de nachtzuster, de opgewekte erotiek vertegenwoordigend. Blanche
zijn dagzuster, de taaie zachtmoedige, die hij eigenlijk met niemand wil delen,
maar die hij in het slot kan loslaten. En Angéla de invalster van de gewone
afdeling, de daadkrachtige, die hem echt uit zijn cocon haalt en aan wie hij de
eer gunt de terugkeer van zijn spraakvermogen mee te maken. De laatste twee
namen leunen behoorlijk tegen ‘sprekende namen’ aan, wat ook geldt voor zijn
hoofdredacteur die de gezellige naam Colère gekregen heeft.
Waarom de vertalers gekozen hebben voor het woord ‘gebeier’
is geen raadsel. In het boek wordt onderscheid gemaakt tussen het carillon
voorafgaand aan en het slaan van de (half)uren, en ze vielen waarschijnlijk ook
voor hun mooie alliteratie. Maar erg ouderwets klinkt het wel, niet meteen een
lokkertje voor een nieuwe lezer. De vertaling uit 1963, van K.H. Romijn, uiteraard
met hier en daar verouderd idioom, blijkt in bepaalde opzichten nog verrassend
fris, en is vooral wat minder formeel. Zo kiezen de vertalers van de nieuwe
editie bij voorbeeld voor het gebruik van ‘u’ in een gesprek tussen Maugras en
een vroegere minnares, Romijn kiest hier voor ‘je’. Je ziet het ook aan de
vertaling van zo’n typisch ouderwets verpleegsterszinnetje. In de editie 2020:
‘Zeg, beste meneer, u gaat vreselijk hard vooruit’ (‘Dites donc, mon cher
monsieur, on fait de drôles de progrès!’), een beetje saai vertaald. Bij Romijn
luidt het: ‘wel, wel, meneertje, het is gewoon fantastisch, zo hard als u
vooruitgaat!’
De
opdracht zou zomaar kunnen passen in deze barre coronatijden:
‘Voor alle professoren, artsen, verpleegsters en
verplegers die in ziekenhuizen en elders hun best doen het meest verwarrende
wezen dat bestaat begrip te tonen en hulp te bieden: de zieke mens.’
Simenon, die
nooit een geheim gemaakt heeft van zijn grote bewondering voor de medische
stand, heeft zich minutieus voorbereid, zowel op het proces van de beschreven
ziekte als de gang van zaken in het bestaande Bicêtre. Hij vroeg zelfs naar de
aanwezigheid van een kapel met klokkentorentje (die was er niet; de beschreven
klokken komen van een kerk verderop). Alles bij elkaar, vooral het sterk
beschreven zelfonderzoek, maakt Het gebeier van Bicêtre, een roman die
nog gemakkelijk meekan, zeker nu de tekst een update heeft gekregen.
Voordat de roman
start krijgen we nog zo’n voorwoord dat vroeger gebruikelijk was. Simenon hield
daar bij het lezen erg van, maar het is hier ook noodzakelijk. Hij moet, met
het oog op een eventuele rechtszaak, duidelijk maken dat hij niemand uit het
bestaande ziekenhuis van Bicêtre voor ogen had toen hij de roman schreef. En
ook dat de namen van Maugras’ vrienden en de mannen van de krant niet gebaseerd
zijn op reële figuren. De bedoeling is duidelijk: hij wil voorkomen dat de
roman gelezen gaat worden als sleutelroman, wat de literaire kracht van het
boek naar de achtergrond zou brengen. Als zo’n voorwoord erin staat, weet de
lezer eigenlijk al wel dat de schrijver weinig op zijn fantasie geleund heeft.
Zijn opzet mislukte dan ook totaal: binnen de kortste keren wist iedereen over
wie het ging. Later verschoof de aandacht naar de roman zelf. In 1977 kwam er
nieuwe aandacht door een tv-verfilming, onder regie van Louis Grospierre.
In het voorwoord
noemt Simenon een voorbeeld van een rechtszaak tegen hem, de keer dat hij een
hotelnaam (Hotel Central) had verzonnen. Die bleek echt te bestaan, in het
decor dat hij had gebruikt in de roman Manesteek. De eigenaresse deelde
mee van alles te herkennen, vooral zichzelf, en sleepte Simenon voor de rechter.
Simenon had een zeer geslepen advocaat, en won.
En toen ging het dus
over de roman die (toevallig!) nu aan de orde komt:
Manesteek
Manesteek is een heel
vroeg werk. Het was in 1933 pas Simenons vierde roman dur (van de ca.
120), na een ongelofelijke hoeveelheid (flut)romannetjes en meer dan 15
Maigrets. Het is een geruchtmakend werk, wat volgens de vertaler Rokus Hofstede
(in zijn zeer interessante nawoord) een reden kan zijn dat het niet snel
vertaald is. Behoorlijk stevig wordt de koloniale wereld, in dit geval die van
de witte overheersers in Gabon, aan de kaak gesteld.
Een jonge man, Joseph Timar, stapt vol verwachting van de
boot in de haven van Libreville. Hij hoopt er snel aan het werk te gaan in het
binnenland, maar er is geen boot die hem daar wil of kan brengen. Hij verdoet
zijn dagen met wat kennismaken, rondlummelen en te veel drinken. Op een van de
eerste dagen deelt hij al het bed met de hoteleigenaresse Adèle, aan wie hij
verslingerd raakt. Het is een tamelijk verloederde wereld die Simenon toont. De
zwarten hebben werkelijk niets in te brengen, de nagenoeg allemaal veel te
dikke blanken doen waar ze zin in hebben. Ze zuipen, vernederen vrouwen, pikken
land in en de houtopbrengsten en als er een zwarte wordt doodgeschoten, sluiten
ze onmiddellijk de gelederen. Timar weet nagenoeg zeker dat Adèle de
moordenares is, maar er wordt een zwarte man aangeklaagd, bij hem wordt ook de revolver
gevonden. Daarna is Timar zo dom zich door Adèle te laten misbruiken door
ergens op zijn naam een concessie over te nemen. Om het beeld van verloedering
compleet te maken, schetst Simenon heel fraai de manier waarop de zwarten in de
rechtbank behandeld worden. Het slot is, naar recept van zijn meeste
psychologische romans, wat je noemt niet vrolijk makend. Je vindt er ook de
titelverklaring.
De somberheid van het slot is
voor de lezer geen verrassing. Al op de eerste pagina kruipen ongerustheid en onduidelijke
angst het brein van Joseph binnen en is zijn aanvankelijke evenwicht al naar de
knoppen. Het lukt hem ook niet deelnemer te worden, hij blijft de (bij Simenon
vaak figurerende eenzame) buitenstaander. Ja, sommigen vertellen hem dat het
allemaal een kwestie van een poosje in de tropen zijn is, dan verbaas je je nergens
meer over en pas je je aan de groep aan. Maar zover komt het dus niet.
Het boek mag dan anti-koloniaal zijn, los van westerse
preoccupaties is Simenon (of in elk geval zijn hoofdpersoon) niet. Timar, in
een prachtig beschreven tocht in een prauw, luistert naar het wonderlijke
gezang van de pagaaiende zwarten. Hij voelt hun nabijheid als ‘hetzelfde leven’
(te vergelijken met wat Maugras in Bicêtre voelt ten aanzien van de ouwe
mannetjes). Maar als zijn humeur hem in de steek laat, beveelt hij ze even
gemakkelijk hun kop te houden. Geheel over de rand is onderweg zijn escapade
met een inlands meisje. Ze intrigeert hem, met haar blik en vooral haar fraaie
borsten en als ze op een nacht in zijn buurt komt, neemt hij haar, zogenaamd
uit tederheid, maar in feite, zo blijkt later, in brute drift. Dat ze hem dan
nog welwillend voorzichtig zou staan uit te zwaaien, is volstrekt
ongeloofwaardig.
In Frankrijk was er uiteraard
ophef over deze, in de lage landen relatief onbekende roman, mede dankzij het
proces. Later kwam het boek nog even in de belangstelling door een (overigens
afgebrande) verfilming ervan, onder de titel Équateur (1983), door Serge
Gainsbourg. De psychologische duiding van zijn hoofdpersoon is nog niet zo
sterk als in later werk, veel dieper dan een verliefdheid als zesjarige op de
juf gaat het niet. Waar zijn drift vandaan komt, blijft onduidelijk. Van zijn
latere omzichtige manier van vertellen, met veel variërende herhalingen, is
hier nog geen sprake, ze is veeleer expliciet. De antikoloniale zinnen in het
boek krijgen bijna overal uitroeptekens. ’Ze deden wat ze wilden, want ze waren
blanken!’ Maar de (sfeer in de) blanke gemeenschap wordt toch treffend
beschreven en de portretten van Joseph-als-mislukkeling en Adèle, het vaak bij
Simenon terugkerende type van de sterke, onafhankelijke vrouw, zijn zonder meer
geslaagd.
Deze antikoloniale roman, en
eerste exotische, maakt ons beeld van Simenon breder. We zien hier ook al op
welke wijze veel van zijn werk tot stand kwam. Vaak het resultaat van zijn
interesse in het kleine nieuws over de gewone man of de kleine misdadiger, aan
wie Simenon als misdaadverslaggever veel tijd en aandacht besteedde. Hij had,
ook volgens hemzelf, weinig verbeelding, zie Bicêctre. Dit boek werd
geschreven na een aantal artikelen als gevolg van reizen langs de evenaar. Ook die
artikelen waren zeer kritisch op het punt van de koloniale praktijken, met
aandacht voor kleine gebeurtenissen met soms behoorlijk dramatische gevolgen. Daarom
draaien zijn romans: drama’s in het leven van de gewone man/vrouw, waarover hij
gelezen had, of ze spelen in, rond en op locaties waar hij als
misdaadjournalist vaak geweest was, zoals politiebureaus, gevangenissen, rechtbanken
en ziekenhuizen, vaak gecombineerd met moord- of zelfmoordeindes. Ook in de
volgende roman, een meer ‘gewone’ Simenon, herkennen we dit volop.
Het rapport van de
gendarme
Ook dit is een vroeg, nog niet eerder in het
Nederlands vertaald werk (gedateerd 1941, gepubliceerd in 1944). Het verhaal draait
om wat zo eufemistisch ‘een gezinsdrama’ heet. Simenon zou het bericht daarover
ook vandaag zo uit de krant geknipt kunnen hebben. Hij documenteert zich voor
zichzelf op het punt van personages en locaties en maakt er een ‘echte Simenon’
van. Zet een stel lijntjes uit, herhaalt al eens wat betekenisvol is, deelt
verspreid iets mee over enkele geheimen uit het verleden, en voert de boel naar
een onvermijdelijke catastrofe.
Vier personages op een boerderij, een beetje buiten de gemeenschap:
het echtpaar Étienne en Joséphine Roy, hun dochter Lucile en Étiennes inwonende
vader Évariste, de oude Roy. Op een avond wordt er voor hun woonplek een man
aangereden, en wellicht nog een keer overreden. De Roys brengen de man naar
binnen en leggen hem op de oude kamer van Étiennes overleden moeder, waar ze
hem verzorgen. Vooral Lucile is zeer zorgzaam. De voor iedereen onbekende is zo
zwaar gewond dat de dokters denken dat hij het niet zal halen.
De politieman (gendarme Liberge) die de zaak onderzoekt en
een rapport opstelt over de toedracht, gaat verder dan alleen deze zaak. Hij
ziet dat Joséphine een briefje dat de man bij zich had (met het volledige adres
van de Roys erop), wil verdonkeremanen en besluit in haar verleden te duiken.
Hij stuit daarbij op een gezelschap en een familie van lichte criminelen, en
ontdekt ook dat Lucile niet de biologische dochter is van Étienne (die
overigens op zijn beurt niet het biologische kind is van Évariste). Joséphine
vreest dat er door dit onderzoek een eind komt aan het relatief veilige bestaan
van haar en haar dochter, dat ze weer zoals vroeger op straat zal komen te
staan, en besluit gewelddadig in te grijpen. Het gruwelijke van de afloop wordt
enigszins teniet gedaan, of gerelativeerd, door een bijna jolige epiloog, die
drie maanden later speelt, met een feestelijke rol voor Évariste.
Het is niet een van de betere romans (S. Vestdijk legde de
roman in een Simenon-artikel (Maatstaf 1967-2) zelfs op de stapel ‘matig
tot slecht’, zonder toelichting trouwens). Dit komt vooral door twee aspecten.
In de eerste plaats lijkt de roman wat in haast geschreven. De informatie over
de aanrijding, het heden en het verleden wordt tamelijk rommelig verdeeld over
de pagina’s. Het minst geslaagd is de focus van de verteller, net of die niet
wist voor wie hij moest kiezen. Er is een alwetende verteller, maar in het
begin kijken we vooral mee met Étienne en zo op twee derde zitten we
voornamelijk in het hoofd van Joséphine. Het komt de psychologische diepgang
niet ten goede. Wat weer wel erg geslaagd is, is de manier waarop Simenon al het
‘gedoe’ beschrijft. Het huis waar al 22 jaar nauwelijks iets gebeurt, waar
meestal gezwegen wordt, wordt overlópen. Politiemensen, dokters, journalisten,
en zelfs een moeder en dochter die via de krant zeggen de onbekende herkend te
hebben. Ze zijn uit op de grote hoeveelheid francs die de man, zo is bekend
gemaakt, bij zich had.
Georges Simenon: Het gebeier van Bicêtre, De Bezige Bij,
Amsterdam 2020, 304 p. ISBN 9789023495109. Vertaling van Les anneaux de Bicêtre
door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre
Georges
Simenon: Manesteek, De Bezige Bij, Amsterdam 2020, 208 p. ISBN 9789403148809.
Vertaling van Le coup de lune door Rokus Hofstede
Georges Simenon:
Het rapport van de gendarme, De Bezige Bij, Amsterdam,2020, 192 p. ISBN
9789403148908. Vertaling van Le rapport du gendarme door Jan Pieter van der
Sterre. Distributie
Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan