‘Gemis maakt geen geluid, netzomin als het
middaglicht’
Dat elk verschijnsel – en bij
uitstek de mens – uit twee elkaar aanvullende delen bestaat, zou je met enige
voorzichtigheid een platonische of westerse opvatting kunnen noemen. Wat één en
ondeelbaar lijkt, wordt graag als een twee-eenheid voorgesteld of gedacht. Zo
koesteren we graag tegenstellingen als geest versus lichaam, schaduw versus
licht, binnen versus buiten, klein versus groot, liggen versus bewegen. De
mogelijkheden zijn schier eindeloos en worden in Twee helften, het erg overtuigende
debuut van Tania Verhelst, ook poëtisch te gelde gemaakt. En dat niet zozeer om
de vertrouwde binaire voorstelling van zaken te bevestigen of onderbouwen, als
wel om de onhoudbaarheid ervan uit te spellen, of toch de evidentie ervan in
vraag te stellen.
Dit duale uitgangspunt laat ons graag denken ‘dat wij volledig zijn’ en dat
we ‘paren met onze helften naar binnen / alsof dat iets wil zeggen’. Aldus de
slotverzen van het openingsgedicht ‘Twee helften’. Het gaat daarbij om een
soort volledigheid – een substantief afgeleid van twee antonieme adjectieven – die
slechts in schijn aanwezig is, want ‘het skelet’ is ‘als het toevallige
staketsel van een spelletje mikado’. Broosheid of kwetsbaarheid troef dus en dat
is mijns inziens ook een van de grondtonen van deze bundel. Een grondtoon die
gaandeweg luider opklinkt. ‘Misschien’, zo besluit het drieledige gedicht
‘Habitat’, ‘hebben wij meer gemeen met schaaldieren / en zit onze schaal
vanbinnen / gebroken tot een skelet’. Die ingeboren, paradoxale kleinschaligheid
wordt op allerlei manieren aan de orde gesteld, bijvoorbeeld in frasen als ‘amper
een lichaam ver’ of ‘niet meer dan amper één lettergreep’. Er wordt ook
gesuggereerd dat edelstenen ‘van niet meer zijn gemaakt dan water en zeep’. Een
gedachte waarop volop gevarieerd wordt in de slotreeks ‘Stemmen uit het
ongewisse’, waarin sprake is van ‘een stem / die nog moet beginnen’, ‘een zacht
weekdier dat slechts terloops bestaat’, een ‘ochtend die twijfelt tussen een
spiegel en een wasbekken’.
Tegen die inherente broosheid trachten wij een dam op te
werpen, onder meer door in tijd en ruimte allerlei naden te lijmen of lijnen
uit te zetten, daarin wellicht geholpen door ‘twee hersenhelften die om de
beurt slapen’. Het krioelt in deze bundel van scenario’s waarmee wij, met enige
ironische hardnekkigheid, orde opleggen aan wat in wezen ongeordend en evenmin te
ordenen is. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de naamgeving van ‘een kleine en een doodlopende
straat’, vernoemd naar een in 1734 wegens hekserij verbrande vrouw (in ‘Maaike
Kerrebroeck’), uit onze obsessie te denken dat ‘de tijd overal [loopt] /
nestjes gedresseerd tot een cijfer’ (in ‘Tijd’), uit de vanzelfsprekendheid
waarmee een ik-figuur haar/zijn ‘binnenkant ondersteboven binnenstebuiten / zo
onmogelijk overzichtelijk op één lijn’ wil hangen (in ‘Was’). En uit de
bereidheid onze identiteit tot een enkelvoudige code te (laten) reduceren. Dit
conformistische gedrag evoceert Verhelst onder meer in ‘Ik ben een wachtwoord’:
‘van alle
dingen die vullen
vul ik mij het minst
ik loop
over in gebaren en schuim
in grote woorden ook
laat
mij achter in vingerafdrukken en voetnoten
de willekeurige
bloemlezing van andermans herinnering
ik blijf hangen in de
weerhaken van rubrieken en tabellen
verdoofd tot een gemiddelde
ik tel af in jaren en bij in gewicht
schrijf mezelf
predicaten toe
met het gemak waarmee ik nieuwe kleren aantrek’
Bovenstaande
verzen sporen in hoge mate met de routineuze opnameprocedure van een
willekeurige en dus inwisselbare patiënt in het gedicht ‘Route 365’. Alweer
niet zonder zin voor ironie en vanuit het schrijnende besef dat de uniciteit –
of integriteit? – van iemands lichaam onbestaande of irrelevant wordt geacht.
Ik laat de lezer graag meegenieten van de volgende twee strofen:
‘hier is geen schaduw
meer, geen terra incognita
alles moet uitvergroot en uitgelicht
de foto’s van je binnenkant gaan van hand tot hand over je hoofd
heen
want jij bent niet van jou, je lichaam allerminst
je hart een paperclip
houdt een handjevol kamers bij elkaar
je bloed wordt
omgeleid, stroomt in plastic banen
in het galactisch centrum van
een baxter, op wieltjes zo je wil’
Al tilt een knipoog naar het kosmische bovenstaande verzen boven
het klinische uit, het wekt hoe dan ook verwondering wat de (westerse) mens bedenkt
om zijn dagelijkse leven in goede banen te leiden. Een onvolledige maar daarom
niet minder pittige ‘bloemlezing’ vindt de lezer in bijna alle gedichten terug,
gaande van ‘streepjescodes’, synchroon wuivende ruitenwissers tot ‘gestructureerde
mededelingen’, ‘ijkpunten van een of ander algoritme’ en allerlei ‘coördinaten’.
Die welhaast perverse drang ons aller leven te structureren komt ook in formeel
opzicht tot uitdrukking in Verhelsts verzen. Daar lijkt me ‘Gemis maakt geen
geluid’ een treffend voorbeeld van:
‘of het daglicht altijd zo zal zijn:
een beweeglijk pigment van moedervlekken
als je het licht
neerlaat, verandert het patroon: schutkleur wordt streepjescode
zal
ik je armen scannen – of jij iemand mist? zal ik, telkens dat gebeurt
als een kaartjesknipper een gaatje knippen in de lucht?
zal
ik de gaten dichtstoppen met vlokken sneeuw
de stilte ervan
regisseren
gemis
maakt geen geluid netzomin als het middaglicht
of het altijd zo
zal zijn: een beweeglijk pigment van moedervlekken
als je het
licht neerlaat, verandert het patroon: schutkleur wordt streepjescode
en plots de gedachte dat rolluiken allicht geen andere herinnering hebben
dan neerlaten’
De allitererende titel van het gedicht is niet alleen een fraaie synesthesie,
maar verwijst ook naar een andere grondtoon van de bundel: die van het
ontbreken/gemis. Wat onvatbaar of veranderlijk is laat zich niet tot een vast
patroon herleiden, al ontstaat de indruk dat het wel zo is, zoals uit de zich
in elkaar spiegelende verzen blijkt. Maar midden in de tekst neemt de stilte
over, die onhoorbaar is en uitloopt in een witregel die beide strofen van
elkaar scheidt. Wellicht omdat alles wat onvervreemdbaar/authentiek is, zoals
identiteit, licht, water of stilte, niet in woorden kan worden uitgedrukt. In
het tweede luikje van het prachtige drieledige gedicht ‘Wij’ staat daarover dit
te lezen:
‘want
waar vlees gedijt in bloed en massa
neigen woorden naar witruimte,
ontbreken
zoals coniferen niet met naalden spreken
maar
met het licht dat tussen hun naalden speelt
versplintert’
‘Vlees’ verwijst naar de openingsverzen
van hetzelfde gedicht: ‘was het per ongeluk / dat het woord het vlees bezocht’,
verzen die alluderen op een overbekende oneliner uit het evangelie van Johannes.
Het sluit bovendien mooi aan bij een Bijbelse referentie in het derde luikje
van het gedicht: ‘misschien waren wij te veel buigen / teveel ontbreken // als
wij bogen dan brak onze rug / omdat elke rib even belangrijk dacht te zijn’.
Ja, die ontbrekende rib heeft intussen een aanzienlijke lyrische staat van
dienst en is een mooie metafoor voor de versplintering die op aarde regeert. Ze
dringt diep in het lichaam of de huid door en maakt van elke poging tot
ordening een goedbedoelde illusie: ‘lengte- en breedtegraad kruisen elkaar op
de toppen van je vingers / de as van omwenteling zit diep in je cellen / rest
je enkel nog de vraag van welk lichaam / deze. zeepbel. een cel. is’. Wezens
die versplinteren, verwaaien uiteindelijk tot stof en dat is ook wat deze
verzen suggereren.
Wat rest de mens die met een dergelijk inzicht wordt geconfronteerd?
Rondjes draaien ‘in een wereld zonder middelpunt’. En al zeker in een wereld
waarin elke zin voor het mysterie in de kiem is gesmoord. Het onvermijdelijke
gevolg ervan klinkt als een fatale diagnose en die formuleert Verhelst zo:
‘onze mond
werd een open wond
of spraken wij teveel
geboren op
een afvalberg
wij aten plastic fruit en microchips
zwierven
rond als nomaden
schreven cirkels rond een wak als rond de navel
van een lang geleden middelpunt’
Bovenstaand beeld van de mens
die cirkels beschrijft, sluit naadloos aan bij ‘Bespiegelingen op een
bruidstaart’, waarin de bruidegom obligaat de taart aansnijdt: ‘zet hij het mes
in onze tuin om wat Een is te verdelen / over duizend plastic borden en wij
zouden kunnen huilen’. De bevroren erotiek van het aanstaande huwelijk krijgt
een wrange voorproef in die van ‘Tinderlove’, waarin sprake is van ‘de blos van
je touchscreenhuid’ en een ‘korte paringsdans’, waarvan een kosmische variant
wordt vermeld in ‘Oefeningen in wat later heet’: ‘we kunnen ook draaien, rond
de as en rond elkaar / de eeuwige balts van planeten’.
Doorheen de gedichten lopen overduidelijk
allerlei draden die uiteindelijk de vorm van een cirkel of spiraal aannemen. Twee
helften is dan ook een filosofisch gestemde, zorgvuldig gemonteerde bundel,
rijk aan beelden en motieven. Een bundel bovendien waarin een behoedzame, maar trefzekere
stem de lezer meeneemt langs ‘rivieren waarvan de inkt kartelt in een of ander
onleesbaar handschrift /omdat het alleen maar stromen wil’.
Tania Verhelst: Twee helften, De
Zeef, Leuven 2020, 72 p. ISBN 9789493138254. Distributie Uitgeverij P
deze pagina printen of opslaan