In
haar boeiende en inzichtelijke bijdrage ‘Een wereld in het klein’ (Standaard
der Letteren, 26.04.2019) brak Maria Vlaar, auteur en recensente, een lans voor
het genre van het kortverhaal: ‘korte verhalen zijn vaak licht absurdistisch:
het gaat erom in kort bestek de verbeelding van de lezer maximaal te
prikkelen.’ Ze verwees er onder meer ook naar Eduardo Halfon, die in zijn boek De Poolse
bokser
schrijft dat een kort verhaal altijd twee histories vertelt: ‘Onder een zichtbaar
verhaal gaat een geheim schuil.’ Halfons visie brengt Vlaar tot deze uitspraak:
‘Een kort verhaal gaat om de suggestie van een heel leven, zonder dat volledig
te beschrijven.’
Annelies Verbeke ijvert nu al jaren voor een (her-)waardering van het
genre in ons taalgebied. Ze stelde bloemlezingen samen (onder meer Naar de stad met Sanneke van Hassel) en schrijft, naast romans, zelf
ook verhalen. In Treinen en kamers brengt ze, net als in de eerder
verschenen bundel Halleluja (De
Geus 2017), vijftien verhalen bijeen. Opmerkelijk is de invalshoek
waarvoor zij dit keer heeft geopteerd: in hun onderlinge samenhang omvatten de
verhalen vier millennia literatuur uit de hele wereld, van hoogtepunten uit de
Soemerische literatuur die teruggaat tot 2260 voor onze tijdrekening, tot de
Odyssea van Homeros, De goddelijke komedie van Dante Alighieri of Herman
Melvilles Moby Dick. Met deze verwijzingen nodigt Verbeke je uit je verbeelding
open te stellen voor de link die, vanuit de actualiteit van beschreven
situaties, gelegd kan worden met het geciteerde werk.
Bijzonder verdienstelijk aan het geheel is dat Verbeke
duidelijk de touwtjes in handen houdt. Het openingsverhaal ‘Deserteren’ (een
remake van de novelle die Annelies
Verbeke in 2019 schreef in het kader van ‘TeGek!?’) en het slotverhaal focussen
op ‘de auteur’, het personage dat tot op zekere hoogte als alter ego van de
schrijfster kan worden beschouwd. Gaat het er in ‘Deserteren’ in de eerste
plaats om komaf te maken met de twijfels omtrent haar schrijverschap, in het
slotverhaal, met als introductie Moby Dick, wordt duidelijk dat ‘de
auteur’ de uitdaging weer opneemt: ze citeert de worden van Starbuck, ‘Laat het
geloof de werkelijkheid verjagen; laat de verbeeldingskracht de herinnering
verjagen; ik kijk in uw diepten en geloof’. Geloof in de kracht van het
schrijven, geloof in de woorden die haar worden aangereikt.
En weer – net als in de andere verhalen uit Treinen en
kamers – laat Verbeke, zij het in de marge van wat zij voor ogen heeft, de
actualiteit meespelen: ze verwijst onder meer naar het kunstwerk
‘Walvisstaarten’ dat verhinderde dat een ontspoorde metrotrein te pletter
stortte. En dat in een aantal verhalen – zeker na het keerpunt in de bundel dat
wordt aangereikt in het ultrakorte ‘Orewoet’ (met Hadewijch als leidsvrouwe) en
de bemerking dat nu de treinen stoppen – allusies op de Covid 19-pandemie
opduiken (met onder meer een pastiche van de mondmaskervaudeville die we hier
bij ons hebben meegemaakt, naast de anderhalvemeterregel en de regels voor het
aantal aanwezigen op een uitvaart) laat aanvoelen hoe open en direct Verbeke
zich in het maatschappelijke gebeuren inschrijft.
In een wervelend geheel, waarbij
binnen de context van het kortverhaal geëxperimenteerd wordt met literaire
vormen als toneeltekst, epische lyriek (in het aan Homeros gelinkte verhaal
over de vluchtelingenproblematiek) e.a., bespeelt Annelies Verbeke de thema’s
die haar blijvend raken: de antithese tussen droom en daad, intermenselijke
relaties, onderdrukking en miskenning van fundamentele rechten. Hier verwijs ik
naar een van de mooiste verhalen in de bundel, ‘Wétiko’, over kolonialisme en
vertrekkend vanuit de geschriften van Bartolomé de las Casas en diens boek De
verwoesting van de West-Indische landen: voor haar paper over de uitbuiting
en het onrecht krijgt een middelbare scholiere amper een zes, met als
commentaar van de leraar geschiedenis: ‘Eigenlijk moet je het als literatuur
zien, in plaats van een verslag van feiten. Hij heeft op zijn minst
overdreven.’
Annelies
Verbeke opent met Treinen en kamers de ogen van de lezer, tenminste dan
toch als die bereid is samen met haar de grens te doorbreken van de louter op
de reproductie van de werkelijkheid geënte vertelling. Verbeke keert zaken
graag om, zoals in het verhaal ‘Lijst’ (geïnspireerd door Het
hoofdkussenboek van Sei Shonagon), waarin een treinbegeleidster opbeurende
momenten uit haar leven omroept. Of zoals in ‘Ezel’, waar Apuleius het voortouw
neemt voor de gedaantewisseling die een vrouw toelaat haar man ‘anders’ te
zien. En de lezer? Die kan uiteindelijk mee optrekken in deze fascinerende
verbeeldingswereld tussen beweging (de ‘treinen’) en stilstand (de ‘kamers’).
Annelies
Verbeke: Treinen en kamers, De Geus, Breda 2021, 283 p. ISBN 9789044544138.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan