In haar recente bundel Het gewapende kind grijpt Aleidis
Dierick expliciet terug naar het verleden van haar kindertijd. In die prille
herinneringen liggen onmiskenbaar de wortels van haar schrijverschap. Dierick
sluit daarbij aan bij eerdere bundels, waarin ze enigszins gecamoufleerd haar
autobiografie op poëtische wijze vertolkt. Dierick groeide op in een sterk
Vlaams-nationalistische en bijzonder religieuze familie. Tijdens de Tweede
Wereldoorlog koos de familie voor de collaboratie met de bezetter, grotendeels
uit een principiële overtuiging, waardoor ze naderhand naar Ierland moest
uitwijken.
Die
traumatische gebeurtenissen liggen ook aan de basis van deze bundel. Ook al
verwijst de dichteres niet nadrukkelijk naar haar onvermogen om dat alles te
vatten – zowel de kern van de collaboratie als de als onrechtvaardig
aangevoelde repressie en de gedwongen ballingschap naar een vreemde cultuur --,
dan nog is die spanning af te lezen aan vrijwel ieder gedicht uit deze
verzameling. Sommige gedichten zijn immers, hoe persoonlijk ook, geschreven in
de derde persoon, als een portret van ‘het kind’. Daardoor ontstaat een zekere
afstand, een ontdubbeling zelf aangezien elders wel sprake is van ‘ik’ of een
meervoudig ‘wij’. Dat toch wel vervreemdende effect wordt nog versterkt door de
onderkoelde, haast journalistieke registratie van momentopnamen.
Het beeld dat wordt
opgeroepen van het interbellum is er een van orde en tucht. Voortdurend wordt
aan de hand van kleine dingen duidelijk gemaakt hoezeer alles gereglementeerd
is: de eerste school, het openbare leven maar ook het leven in familiekring
verloopt volgens een vaste ordening, met wetten en gebruiken. Het is weliswaar
een veilig milieu, maar het jonge kind dat als protagonist optreedt ervaart dat
alles toch vooral als een soort van buitenstaander, een observator die als het
ware de beperkingen van dat maatschappelijke systeem analyseert. Die rol van
outsider wordt keer op keer onderstreept: het kind lijkt een pop dat
vastgelegde gebaren moet uitvoeren, het reciteert opgelegde formules in de
school, het wil zo graag bij de anderen horen maar slaagt daarin slechts
gedeeltelijk. Opmerkelijk is ook hoe de beide ouders op dezelfde manier worden
beschreven, alsof het harmonieuze gezinsleven toch ook weer bepaald is door die
dwang en die verregaande autoriteit.
Die vreemde leeservaring komt natuurlijk door de vakkundige
en intense manier waarop Dierick haar nauwgezette autobiografische
herinneringen weet te portretteren. Haar situatie achteraf kleurt natuurlijk de
kinderlijke blik, en net de vermenging van heden en verleden die daardoor
ontstaat is bijzonder aan deze gedichten. Dat geldt misschien nog meer voor de
laatste gedichten, die de oorlogsjaren oproepen in een reeks beelden. Ook hier
ligt de intensiteit in de haast banale opsommingen en de manier waarop het
‘gewone’ van toen in onze ogen bijzonder ‘ongewoon’ genoemd kan worden: de
militaire dreiging blijft daardoor onderhuids maar de spanning is op elke
bladzijde voelbaar. En, voor alle duidelijkheid, de kwestie van schuld of
onschuld, van dader en slachtoffer, wordt in deze verzen bijzonder impliciet
gehouden; in plaats daarvan komt een soort van universeel perspectief (al valt
op hoe alle motto’s aan Duitse schrijvers en denkers zijn ontleed). Soms lijken
deze verzen op aantekeningen, haast vertellend, maar telkens weer wordt dat
relaas doorbroken door een scherpe zintuiglijkheid of analytische commentaren.
Eens te meer bouwt Dierick daardoor voort aan dit lange en indringende
levensverhaal.
Aleidis Dierick: Het gewapende
kind, P, Leuven 2020, 47 p. ISBN 9789493138063
deze pagina printen of opslaan