Enthousiasme als deugd en ondeugd
Op de cover zie je een boom met
een genereuze kruin in een vaag zuiders landschap, en omdat je tegelijk ook de
titel van het boek leest, denk je onwillekeurig dat je naar een foto van een
idyllisch Arcadia kijkt, met gezellig luierende boeren en herders. Tot je
beseft dat de mensen onder de boom dood zijn — kennelijk doodgeschoten of
omgekomen bij een explosie. Een topos in veel moderne kunst, merkt Stefan
Hertmans in dit boek op, is ‘het verwoeste of geschonden landschap’, en die
topos heeft ook het beeld van Arcadia aangetast, dat pastorale landschap van
eenvoud en harmonie met de natuur.
Arcadia komt in veel essays van dit boek voor, met
verschuivende betekenissen: soms verwijst het naar iets moois en
lieflijks dat onherroepelijk verloren is gegaan, soms naar de verloren
onschuld, soms naar de fictie van een authentiek verleden. Maar wat betekent
‘de mobilisatie van Arcadia’? Geen enkel essay draagt die titel, kennelijk moet
de formule ons op het spoor zetten van een rode draad, misschien zelfs van een
tijdsdiagnose à la Peter Sloterdijk, aan wie de term ‘mobilisatie’ vermoedelijk
is ontleend — Sloterdijk duidt er de tendens mee aan om alles — ook het meest
passieve, oneigentijdse of verstilde — te activeren, te versnellen, in te
lijven, te intensiveren.
De formule komt twee keer in het boek voor. Aan het eind
van een essay over onze hysterische zucht naar emoties vraagt Hertmans zich af
wat er van het vitalisme van de jaren dertig is geworden. Het kreeg een
facelift en werd ingelijfd in een wereld van fitnessvideo’s, safari’s,
prestatieseks, autorally’s en gezondheidsfanaten, stelt hij vast: ‘het is zijn arcadische
geheugen kwijt omwille van de totale mobilisering van Arcadia’. Erg duidelijk
is dat niet — met de pastorale soberheid van Arcadia heeft het vitalisme nooit
veel te maken gehad. Vermoedelijk bedoelt Hertmans dat de vitalistische
verheerlijking van natuur en lichaam haar arcadische wortels moest vergeten om
te kunnen worden gemobiliseerd — door de commercie, de media, de
lifestylebusiness? — voor een pseudo-Arcadia.
Ook in een essay over de
Belgische politiek komt de formule voor. Dat genuanceerd beargumenteerde stuk
is scherp verwoord: Hertmans trekt flink van leer tegen de ‘Vlaams-populisten’
met hun ‘houten koppen’, tegen de egocentrische verdedigers van een
monocultureel ‘huisje-tuintje-Arcadia’. En hij poneert dat de politiek van de
‘Vlaams-radicalen’ gebaseerd is op de ‘populistische leugen van een
gemobiliseerd Arcadia’. Heeft het Vlaams-nationalisme zijn succes inderdaad te
danken aan de propaganda voor een ‘arcadische heilstaat Vlaanderen’, voor de
nostalgische leugen van een zogenaamd authentiek, premodern en mythisch
verleden? Erg overtuigend lijkt me dat niet, en de analytische kracht van ‘de
mobilisering van Arcadia’ als tijdsdiagnose — en als rode draad voor de essays
— lijkt me beperkt. Kennelijk bedoelt Hertmans dat restanten van nostalgische
utopieën worden geactiveerd en meteen ook geperverteerd, maar de term Arcadia —
op zijn best een vage metafoor — moet in deze argumentatie te veel begripsmatig
werk opknappen.
Is dat erg? Niet echt, denk ik: een essaybundel hoeft geen rode draad te
hebben. In De mobilisatie van Arcadia staan veertien intelligente,
meestal zwierig geschreven en altijd gedreven essays die een zeer breed
spectrum bestrijken. Ze gaan over ons lege emotionalisme, over Belgische
politiek, over het artistieke engagement, over de vraag of de mens nog de maat
van de dingen is, over Arcadia en andere imaginaire plekken waar de literatuur
thuis kan zijn, over Lacaniaanse lezingen van troubadourslyriek en Wagners Parsifal,
over werk van Houellebecq, Michel Onfray, Kierkegaard, W.G. Sebald, Roberto
Calasso en Hugues C. Pernath. Hertmans sluit de bundel af met een nadrukkelijk
existentialistische, sterk door Maurice Blanchot geïnspireerde meditatie over
de schrijver en de dood. Hertmans’ belezenheid — zo blijkt uit al deze essays
opnieuw — is enorm, zijn cultuurhistorische en filosofische eruditie
verbluffend, zijn ernst, felheid en betrokkenheid onaangetast: hij is
bijvoorbeeld niet te beroerd om met het afgekloven bot van het ‘artistieke
engagement’ toch nog een soepje te koken, dat niet eens helemaal waterig
proeft. De grote deugd van Hertmans blijft zijn enthousiasme.
De bundel is subtiel
gecomponeerd. Achterin staan de essays over literatuur; gaandeweg vernauwen ze
zich tot de punt van Hertmans’ pen. Voorin staan kritische essays over wereld
en maatschappij. Het allereerste essay begint al meteen met een klaroenstoot:
‘We kunnen er niet onderuit: we beleven emotionele tijden. Waar men ook kijkt,
commotie is de norm, intensiteit de vorm.’ Het is het fulminante begin van een
heus Tekenen-des-Tijds-essay, waarin de schrijver probeert om het fantoom van
de tijdgeest op de staart te trappen. Zo’n teken des tijds moet je natuurlijk
eerst zelf construeren. Hertmans ziet op tv twee ‘seksentertainers’ die
onaangedaan en professioneel-technisch over hun werk praten, als ging het ‘om
het telen van prei’. Die emotionele onthouding intrigeert hem; hij ziet ze wel
vaker bij mensen die op andere gebieden dan weer grote sentimenten koesteren.
‘Het vermogen om emoties los te knippen van een aanleiding, maakt dialectisch
de weg vrij om sentimenten zonder zinnige aanleiding te programmeren.’ Het
resultaat: hysterische, maar gevoelloze emoties — absurde emotionele
uitbarstingen, vaak om futiele details, zonder urgentie en vooral zonder
empathie. Dat is voor Hertmans het meest verontrustende: dat onze overdreven
sentimentaliteit samengaat met een compleet gebrek aan mededogen en
inlevingsvermogen.
Het essay steunt sterk op cultuurkritische gemeenplaatsen — het schrikbeeld van
de cleane, emotieloze seks; de sentimentele dierenliefhebber die zijn oude
moedertje verwaarloost; de bewogen derdewereldactivist die de sukkelaar op de
stoep niet ziet staan — maar het is retorisch erg sterk: eloquent en met veel
vuurwerk smaalt Hertmans over onze narcistische en hysterische, lege emoties.
Sowieso is hij een schrijver die lezers die van understatement en droge,
laconieke zinnen houden danig moet irriteren. De variërende herhaling en vooral
de verheviging en de overdrijving zijn favoriete stijlfiguren, die hem wel eens
doen uitglijden — enthousiasme is ook zijn grote ondeugd. Zo vindt hij dat de
Vlaamse christendemocraten ‘flamingant, conservatief tot zelfs uiterst rechts’
zijn geworden en noemt hij reality-tv van ‘haast apocalyptische betekenis’ — de
programma’s doen hem denken aan de laboratoria van ‘een mentale Mengele’.
Sterker nog
dan vorige bundels van Hertmans is De mobilisatie van Arcadia doordrenkt
van filosofie. Plato, Levinas, Nussbaum, Lacan, Badiou, Sloterdijk, Hegel en
vele anderen worden met instemming geciteerd of waarderend toegeknikt. Met namedropping
heeft dat overigens niets te maken: Hertmans voelt zich in hun werk als een vis
in het water; hij denkt in en met de filosofie, die voor hem een soort
‘masterdiscours’ geworden lijkt. ‘De werkelijkheid van ons leven valt nooit
samen met de theorieën daaromtrent’, merkt hij terecht op. Maar als hij zijn
filosofische zevenmijlslaarzen aantrekt, wil hij dat wel eens vergeten. Dan hebben
zijn stukken meer weg van referaten en verkwanselt hij voor een filosofisch
bord linzen datgene wat de unieke kracht van een goed essay uitmaakt: dat
het — zoals Willem Jan Otten ooit schreef — zinnen bevat die geen
denksystemen weergeven of uitwerken, maar je de sensatie bezorgen aan het
denken te zijn.
In een niet zo helder geconstrueerd essay vraagt Hertmans zich af wat de
imaginaire plekken van de literatuur zijn geweest. Hij reconstrueert er enkele:
de tuin van Thomas Mores Utopia, het besloten tuintje van de
ridderromans, Arcadia bij Vergilius, Dante’s Purgatorio (‘de topos van de
literatuur als een soort arcadische tussenruimte, de tussenruimte namelijk ook
waar Dante de klassieke dichters en filosofen zonder onderscheid samenbrengt’),
de chora bij Plato, de vervlietende niet-plaats bij Badiou, enzovoort.
Dat is indrukwekkend, maar literatuur verschijnt hier als een nogal bloedeloze,
onwereldse zaak, zonder lezers, ingebed in een vaagweg geschiedfilosofisch
verhaal.
Dat is
anders in wat misschien de beste stukken in dit boek zijn: met veel inzicht
geschreven essays over Houellebecq, Sebald en Roberto Calasso. Het essay over
Houellebecq begint met een scherpzinnig portret van Diogenes, het soevereine,
‘kynische’ temperament, in zijn verhouding tot Alexander de Grote, de cynische
machthebber. Aan het eind komt Hertmans daarop terug, en schetst hij het
personage Michel Houellebecq als een Diogenes in het mediatijdperk, die meteen
ook een stap verder is dan de filosoof, ‘omdat hij zijn eigen onmogelijkheid om
outcast te blijven in zijn relativeringen betrekt’. Houellebecq blijft niet
doof voor de lokroep van de literaire consecratie, maar tegelijk haat hij het
om te moeten doorgaan voor een schrijver, ‘een type dat hij eigenlijk minacht
omdat het te flauw is als aanduiding voor zijn vehemente bezigheden, voor zijn
gepassioneerd engagement dat lijkt op dat van een profeet — maar dan een die
net als de keizer geen kleren aanheeft. Daarmee vervalt hij in de meest
pathetische aller zonden, die hij ook in zijn personages zo intens en gevoelig
kan beschrijven: die van de walg voor zichzelf. Waarna hij schouderophalend
overgaat tot de orde van de dag.’ Dat is scherpzinnig opgemerkt en helder
geformuleerd — een uitstekend essay.
Stefan Hertmans: De mobilisatie
van Arcadia, De Bezige Bij, Amsterdam 2011, 284. ISBN 9789023467243
Oorspronkelijk
verschenen in De Leeswolf 2011
deze pagina printen of opslaan