Zoals we inmiddels van Charles Ducal gewend zijn, is er in Toegedekt
met een liedje weer een heel belangrijke rol weggelegd voor de poëzie zelf.
Poëzie is de rode draad waarmee alle andere thema's verweven zijn. Zo gaan
sommige gedichten over de onmogelijkheid een ander in een gedicht te schetsen
zoals hij of zij echt is: "Ik krijg haar niet vrij uit de steen / [...] /
'Ben ik dat?' vraagt zij en schudt / het hoofd. 'Dat ben jij alleen'". Ook
in een oorlogscontext is de rol van poëzie precair en dubbel. Poëzie kan
gebruikt worden als middel om engagement mee uit te drukken, maar behoudt
altijd iets vrijblijvends: "een inval onder een willekeurige hoek, / in
dit geval een gedicht / dat tot niets verplicht,". Ook de dichter komt
klem te zitten
tussen engagement en vrijblijvendheid: "Schuldig, schuldig,
schulddoorzongen. / Maar de dichter gaat vrijuit".
Ducal zet in deze bundel zijn vertrouwde poëtica voort, zowel
thematisch als stilistisch. Heel wat gedichten bestaan uit kwatrijnen en hebben
een rijm- of assonantieschema. En naar een neologisme is het in deze bundel
lang zoeken. Maar Ducal schroomt zich geenszins om over de beperkingen van zijn
dichterschap te schrijven: "Vandaar dit bange, dwang geworden rijm, / een
tang om mijn verrekte schedel,"; "Maar de korst is zo hard en zo dik
/ dat ik stik in mijn eigen, mijn enige taal." Toch wordt deze
traditionele poëtica nooit echt dwangmatig: Ducal ruilt zijn strakke verzen en
rijmschema's even vaak om voor vrijere versvormen, en ook inhoudelijk staat
dezelfde thematiek opnieuw gebruiken geenszins gelijk met in herhaling vallen.
Ducal zet zich af tegen de tendens om keer op keer iets
nieuws te willen doen, een wetmatigheid die heel wat hedendaagse poëzie
beheerst. In het openingsgedicht stelt hij: "De zuivere lyriek is altijd
plagiaat". En wat verderop in de bundel lezen we: "Waarom zou je het
trachten op te roepen / in woorden die nog niet bestaan? / [...] / Moet het
onzegbaar worden? / Het is zegbaar, mens, / het is doodgewoon". Dit is
niet enkel een kritiek op dwangmatige vernieuwing, maar ook op de opvatting van
poëzie als iets groots, iets buitengewoons, eerder dan iets dat deel uitmaakt
van het dagelijks leven. Ducal lijkt hiermee niet enkel zijn eigen poëtica te
willen verdedigen, maar ook een bepaalde manier van poëzieschrijven in het
algemeen. Een manier waarbij niet steeds dezelfde dwangmatigheden gevolgd
moeten worden. En vooral een manier waarbij noch de dichter noch het gedicht op
een voetstuk wordt geplaatst. Het 'craft or sullen art'-thema van Dylan Thomas.
Ducal vertegenwoordigt hier een stem die we de laatste tijd misschien wat
weinig horen. Een stil, van elke vorm van pathetiek gespeend, en erg geslaagd
statement.
‘Forchta in bivonga
Ik weet dat ik mezelf moet schrappen
om plaats te maken voor de poëzie,
maar telkens als het spiegelvlak verandert
in dit scherm, zit elders een kopie
van mij, vervuld van jaloezie en haat,
mij even vruchteloos te imiteren.
De zuivere lyriek is altijd plagiaat,
alleen in eigen leven kan men leren
het woord te scheiden van het vlees
op zo'n manier dat het kan overleven,
niet als een wonde en niet als wat geneest,
maar als een hand geopend naar de hemel,
in beving en in vrees.’
Charles Ducal: Toegedekt met een liedje, Atlas, Amsterdam
2010, 82 p. ISBN 9789045015088
Oorspronkelijk gepubliceerd in De Leeswolf
2010
deze pagina printen of opslaan