L.Th. Lehmann (1920-2021) zal
allicht alleen bij fervente poëzielezers nog een belletje doen rinkelen.
Nochtans is de auteur een groot deel van de vorige eeuw actief geweest in de
literatuur, zij het dat hij nooit echt op het voorplan is gekomen. Daarvoor was
Louis Lehmann wellicht toch te zeer een eenzaat, iemand die blijkbaar moeilijk
contacten kon leggen en ook niet wars was van tegenspraak. Het maakte van hem
een boeiende figuur in een sterk evoluerend tijdsklimaat, zoveel maakt de
biografie duidelijk die Jaap van der Bent van hem schreef, maar het maakte van
hem ook een boeiend dichter: dat blijkt niet enkel uit de vele treffende citaten
waarmee de biograaf zijn verhaal lardeert, het blijkt ook uit de bloemlezing
van Lehmanns poëzie die tegelijk met de biografie (en bij dezelfde uitgever) is
verschenen.
De
jonge Lehmann wordt van meet af aan geportretteerd als een outsider, in het
gezin waar hij opgroeit, op school en vooral in de literatuur. Zijn vader is
kapitein op de lange omvaart en daardoor zelden thuis, waardoor de jongen een
soort van substituut-partner voor zijn moeder wordt. Vrij toevallig wekt hij de
aandacht van oudere schrijvers, en vooral Ed. Hoornik ontpopt zich meteen tot
een pleitbezorger van de jonge aankomende dichter. Door zijn toedoen
verschijnen vrijwel gelijktijdig twee bundels van de nauwelijks twintigjarige
dichter, zowel bij Helikon als bij De Vrije Bladen. Het zijn voortreffelijke
visitekaartjes die door uiteenlopende recensenten positief worden onthaald.
Lehmann blijft echter op zoek naar zijn plaats in de kunst
en de literatuur en maakt kennis met het Franse surrealisme, wat resulteert in
zijn medewerking aan het tijdschrift De Schone Zakdoek, waarvan telkens
slechts één exemplaar werd gerealiseerd. Het ging om het experimenteren en niet
om de publieke erkenning. Vriendschappen met jonge vrouwen en mannelijke
collega’s speelden bij dat alles een belangrijke rol, en de meeste
prozaverhalen vormen daarvan een gecamoufleerd relaas. De oorlogsjaren lijken
in dat opzicht een soort van lang intermezzo, al is Lehmann genoodzaakt onder
te duiken om te ontsnappen aan een verplichte tewerkstelling in Duitsland. Die
vormingsjaren krijgen in het verhaal van Van der Bent veel aandacht, ook al
doordat hij daarbij een beroep kan doen op Lehmanns dagboekaantekeningen.
In feite is
dit boek inderdaad het verhaal van ontmoetingen, kortstondige liefdesrelaties,
vriendschappen en de zoektocht naar een volwaardig bestaan. Lehmann gaat
rechten studeren, later klassieke talen en op late leeftijd promoveert hij in
de antieke archeologie (met een proefschrift over scheepvaart, een laat symbolisch
eresaluut aan zijn vader). Schrijven is daarbij steeds een soort van
nevenbezigheid, ook al publiceert Lehmann heel wat poëzie (in 1947 verschijnen
zelfs al voor het eerst zijn Verzamelde gedichten), romans, literaire kritieken
en essays. Surrealisme en marginaliteit blijven hem fascineren, en op het eind
van zijn leven neemt hij zelfs deel aan de punkscene met Diana Ozon. De
biografie van Van der Bent kabbelt deskundig door die vele episodes, maar ook
bij hem verzinkt de literatuur gaandeweg in de biografische anekdotes. De man
Lehmann heeft blijkbaar grotendeels de schrijver Lehmann verdrongen (en
omgekeerd wordt het werk extra leesbaar door er de biografische achtergronden
bij te betrekken).
De dichter die het niet wilde zijn is uiteindelijk het verhaal van een
zoekend leven (met een lange psychoanalytische kuur als zoveelste symptoom)
waarbij kunst en literatuur een van de vele pogingen vormen om iets blijvends
te realiseren. De pas verschenen bloemlezing, die een aanvulling vormt bij dit
boeiende levensverhaal, laat wellicht nog het best zien waarom wij Lehmann
moeten blijven lezen: een minor poet, maar een laconieke schrijver met stijl.
Jaap van der Bent: De dichter die het niet wilde zijn.
Leven en werk van Louis Lehmann, AFdH, Enschede 2021, 512 p. : ill. ISBN 9789493183070
deze pagina printen of opslaan