Poëzie

BOEKEN NR. 4, APRIL 2022

Cees Nooteboom: Vos

door Yvan de Maesschalck

Hebreeuwse letters op een blanco vel  

Cees Nooteboom is de auteur van een indrukwekkend en internationaal gewaardeerd oeuvre, waarvoor hem een veelvoud aan onderscheidingen is toegekend (o.m. Aristeionprijs 1993; P.C. Hooftprijs 2004; Prijs der Nederlandse Letteren 2009; Literaturpreis der Konrad-Adenauer-Stiftung 2010; Premio Formentor de las Letras 2020). Het is dan ook licht overmoedig iemand die zoveel (reis)verhalen, romans, beschouwingen, dagboeken, toneelstukken en (proza)gedichten heeft geschreven in slechts enkele zinnen te willen typeren. Toch heb ik het gevoel dat zijn werk een even gevarieerde als ambitieuze poging is om met de (eigen) vergankelijkheid in het reine te komen. Dat geldt voor zijn (recente) poëzie nog meer dan voor zijn proza, al wijzen de mijmeringen van het hoofdpersonage in Allerzielen (1998; genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs 1999) uiteraard in dezelfde richting. Nooteboom is een mild gestemde, maar onverdroten afscheidsnemer, die in gesprek gaat met de dood en de hem geliefde doden in zijn gedichten tot leven wekt of memoreert.
 
‘Waarom laten de doden ons niet met rust?’, vraagt de dichter zich af in Monniksoog, waarin ook sprake is van ‘de doden uit mijn gezelschap’. Op die vraag heeft de dichter allerlei antwoorden bedacht, want ‘voor de herinnering / van doden is er geen code’, luidt het in dezelfde bundel nog. Misschien is Nootebooms poëtische dialoog met de doden daarom een poging om terug te keren naar ‘de tijd zonder tijd van de dood’, zoals het in de bundel Aas (De Arbeiderspers 1982) heet? Of een poging om zich via bekende en minder bekende namen te verzoenen met het onkenbare statuut van de dood? Daar lijkt het in de vormvaste, uit zacht marmer gedreven gedichten in Afscheid (Koppernik 2020) om te gaan. Zoals het ook in de veel lossere verzen van de nieuwe bundel Vos vooral gaat om Nootebooms omgang met het gezicht van de dood. Én om de vragen die rijzen bij de ‘voor altijd vergeten / tijd’.
 
In zijn recente bundel neemt de dichter andermaal afscheid van anderen, onder meer van de vermoorde Hongaarse dichter Miklós Radnóti, van Werner Hoffmann, slachtoffer van het Derde Rijk, en van Joseph Brodsky. Maar ook Arnolde d’Este, begraven in een kapel van de Venetiaanse Basilica dei Frari, en cisterciënzerzuster Violante, bijgezet in een tombe in het klooster van Vallbona de les Monges, inspireren hem tot een dichterlijk saluut. In het graf van Radnóti werden zijn laatste geschriften teruggevonden: ‘de woorden, nat van de grond, vocht // van zijn uniform, schimmel, doodsvocht // maar bewaard’. Wie die paradoxale woorden leest, komt iets te weten over wat de dood – of toch diens dood – is: ‘de spiegel waar hij / doorheen moest om niemand te zijn. De laatste zin resoneert krachtig, onder meer omdat hij herinnert aan de slotwoorden van het laatste gedicht in Afscheid: ‘hier neem ik afscheid van mijn zelf / en wordt dan langzaam // niemand’, een gedachte die ook in het vroegere gedicht ‘Niemand’ wordt geëxpliciteerd (zie Open als een schelp, dicht als een steen, De Arbeiderspers 1978). Duidelijk is dat in Vos een dichter aan het woord is die via allerlei omwegen vooral afscheid neemt van zichzelf.
 
Dat laatste blijkt expliciet uit de prachtige verzen waarmee ‘In memoriam Brodsky’ besluit. Er spreekt berusting uit en de bereidheid zich door een veerman te laten overvaren om naast de in Venetië begraven Brodsky (1940-1996) en Ezra Pound (1885-1972) te worden bijgezet:
 
‘Mij ziet hij niet,
want doden kunnen niet kijken, en toch,
die lach daagt mij uit en zegt zie je dan niet
dat het mij niets kan schelen, ik heb al
zoveel wereld gehad, het wordt tijd voor de gondel,
en leg mij dan naast die andere dichter,
want daar lig ik goed, daar hoor ik het water.’
 
Dezelfde ik-figuur, die in bovenstaand gedicht naast zijn vakgenoten wil rusten, vertoeft in ‘Plaatsbepaling’ als een nog wandelende dode aan de zijde van ‘de engel / die naast me loopt’. Tussen beiden ontspint zich een luchthartig, enigszins badinerend gesprek (zoals je dat ook in de Satiren van Horatius aantreft), onder meer over schaakmeesters Bobby Fischer en Jan Hein Donner, en over ‘zijn goede vriend Harry Mulisch’. Gerespecteerde doden dus. Tijd en ruimte komen ter sprake, coördinaten die gelden voor de levenden, maar wegvallen voor iemand ‘zo alleen / in de heuvels’. ‘Ik heb geen tijd meer’, zegt de ik, en dat is wellicht letterlijk te nemen. Het lange gedicht geeft een positieve twist aan het apocalyptische openingsgedicht ‘Wolken’, waarin een negatief beeld van het einde overheerst:
 
‘Wij blijven achter als niemand
in onze dorpen van niets,
schimmen van nooit meer hetzelfde’.
 
Bovendien is er sprake van ‘de as en de geur / van het einde’. In het gezelschap van de engel kuiert de ik onaangedaan in een lieflijk landschap: ‘ik hoor een beek, ik ruik de geur van de bomen’. Het gaat om een verstilde wereld, waarin de engel uiteindelijk zijn ‘machtige vleugels uitslaat’ en alleen ‘het geluid van die vleugels’ te horen is.
 
Vergis ik me als ik het gedicht ‘Uil’ lees als een metafysische knipoog naar ‘Plaatsbepaling’? In ieder geval zijn bijna dezelfde ingrediënten erin aanwezig: ‘Nu, langzamerhand, luister ik naar niemand meer. / Voor een gesprek wacht ik op de uil / die de tijd meet’. Behalve een gesprek waarin de stilte domineert, is er ‘het geluid van zijn vleugels’. De ik sluit zijn (dode) zelf af van de buitenwereld, zoals uit het slotvers blijkt: ‘Ik luister naar niemand meer’. Het gedicht lijkt op een bijna gesloten cirkel, maar de woorden van het gesprek fladderen wellicht nog rond. Zoals dat ook het geval is in het voor Jan Vanriet geschreven gedicht ‘Het boek en de uil’. Zelfs als een lezer een boek sluit, zoals dichter/schilder Vanriet die zijn eigen gedichten leest, blijven de woorden nazinderen in het hoofd van de lezer: ‘woorden op jacht / als een uil’. Maken de woorden zich los van de tekst? Transformeren ze in een andere gedaante? Het betreft een bedenking waarvan een variant ook het gedicht ‘Theocritus, Bucolica’ afsluit: ‘De nachtelijke lezer koestert de woorden / en komt voor in geen enkel / gedicht’.
 
De gedichten van Nooteboom zijn meditatief en dromerig van toon. Er hangt een onvatbaar floers om ze heen, onder meer omdat ze beelden offreren waarin werkelijkheid en verbeelding, heden en verleden in elkaar overvloeien. Dat geldt bij uitstek voor het raadselachtige ‘Groene nacht’, dat geïnspireerd is op het titelgedicht van Derek Walcotts (1930-2017) In a Green Night (1962), waaruit hij ruimhartig put, maar waar hij ook een loopje mee neemt. Wie de teksten naast elkaar legt, merkt dat de dichter een slag om de arm houdt. De vrouwelijk gedachte nacht heeft bij Walcott betrekking op een vrouwelijke sinaasappelboom, die ’s avonds van kleuren wisselt: ‘The orange tree, in varying light, / Proclaims her fable perfect now’. Die kleurenwisseling blijft in Nootebooms gedicht mooi overeind en laat hem even getuige zijn van ‘de wezenlijke schaduw, het oerbeeld van alles / de nobele gestalte, de abstracte / archaïsche // koningin die beweegt in het groen / van de nacht’.
 
De kers op de taart voor de liefhebber van Nootebooms poëzie is zeker het titelgedicht ‘Vos’. Het bevindt zich iets over halfweg van deze amper uit twintig gedichten van ongelijke lengte opgebouwde bundel. Het is een poëticaal wintergedicht, waarin een vos en een man elkaar van een afstand aanblikken en zich wellicht ook in elkaar herkennen. De vos laat sporen na in het witte tapijt, als ‘hebreeuwse letters op een blanco vel’, die hij toevoegt aan de ‘geheime tekens in het middaglicht’ en die onwillekeurig herinneren aan het iconische gedicht ‘The Thought-Fox’ uit de bundel The Hawk in the Rain (1957) van Ted Hughes (1930-1998). Het gedicht staat helemaal op zich, maar roept reminiscenties op aan de bekroonde verhalenbundel ’s Nachts komen de vossen (De Bezige Bij 2009, Gouden Uil 2010) en het strofische vossengedicht ‘Het’ in de bundel Licht overal (De Bezige Bij 2012). In beide gedichten lijkt de vos de drager van een geheime boodschap die om ontraadseling vraagt. De dichter plaatst er zijn geheimtaal tegenover: die van ‘alleen maar dit / gedicht’, maar ook die van de andere betoverende gedichten die deze bundel rijk is.
 
Cees Nooteboom: Vos, Koppernik, Amsterdam 2022, 45 p. ISBN 9789083174466

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri