In
het rijke donker
[Intro:]
Over Sarah Halls Het atelier had ik veel
goeds gehoord, dus dat wilde ik weleens lezen. Een van de eerste Covid-romans –
ik was benieuwd. En het is niet dat het een sléchte roman is. Hall is geen
dilettante. Het is alleen dat hij me eigenlijk grotendeels koud laat.
[Eigenlijke
recensie:]
Vrouw, enig kind, wordt na niet eenvoudige jeugd ergens
in Noord-Engeland of Schotland met een moeder, schrijfster, die ernstige
hersenbeschadiging heeft opgelopen (en een vader die hen vervolgens in de steek
laat) kunstenares – ze maakt monumentale beelden. Niet zonder succes zelfs, na
verloop van tijd: voor haar Heks (een twaalf meter hoog, enigszins
brutistisch geval ‘naast de snelweg bij Scotch Corner’) wint ze de
Galeworthprijs, en de daarbij horende, voor haar verhoudingen ‘verbijsterende,
onmogelijke’ som geld. Maar dan breekt het virus uit, hier eerst ‘nova’, ten
slotte ‘AG3’ genoemd, en komt de lockdown, en sluit ze zich in haar
atelier-annex-appartement op met de minnaar die ze nog maar nét daarvoor heeft
leren kennen: Halit, van Turks-Bulgaarse afkomst, een restauranthouder. En
vervolgens gaat er een hoop mensen dood (haar moeder was eerder al omgekomen,
auto-ongeval), om te beginnen Halit, en de vertelster, Edith, laat in het begin
van haar relaas, enige jaren na de lockdown, weten dat ook zij de dans niet zal
ontspringen:
‘Ik
zou het medisch centrum moeten bellen, maar ik ben er al in geen jaren geweest
– ik had genoeg van de onderzoeken en de vragen, al die buisjes bloed, te horen
krijgen dat er geen fysieke schade was, of neurodivergentie, te horen krijgen
dat ik getraumatiseerd was, en vervolgens dat ik bijzonder was. Ik ken geen van
de artsen bij naam, en ik wil geen hulp. Ik krijg nog steeds uitnodigingen om
naar nova-klinieken te komen – zo heten ze niet meer – maar ik ben zoveel
mijlpalen gepasseerd en sta niet meer onder controle. Negenenvijftig is oud
voor dragers.’
De moeite die ik met deze roman heb is dat hij de, hier en daar overigens niet
onvirtuoze, stijloefening nergens ontstijgt – misschien ook wel omdat hij te
veel wil vertellen in te kort bestek (184 tekstpagina’s). Want waar gaat dit nu
over?
Hoe de
wereld omgaat met buiten-gewone mensen? (Ediths hersenbeschadigde moeder heeft
alles opnieuw moeten leren, maar haar persoonlijkheid is door die ervaring op
zijn minst voor een deel voorgoed veranderd (‘Ze hadden haar leven gered; haar
ik konden ze niet redden’) – en ze wordt (daarom) door haar man in de steek
gelaten.)
De positie van vrouwen in het
kunstbedrijf? (Haar met die zeer prestigieuze Galeworthprijs bekroonde Heks
wordt vervolgens in de pers omschreven als ‘“De Nieuwe Kolossus van de Britse
Volkskunst”. Karolina [de redactrice van Ediths moeder, hj] was vernietigend
over de typeringen. “Volkskunst? Die ellendige jongensclub. Ze kunnen nooit
zeggen dat een vrouw exceptioneel is, beter dan zijzelf.”’)
De omgang met de nieuwe kinderen van de ouder die je
verlaten heeft? (Edith wordt, ‘een paar jaar na de pandemie’, opgezocht door
haar zes jaar jongere, Canadese halfbroer Erik. Ik begrijp wérkelijk niet wat die
ongeveer drieëneenhalve pagina lange passage, vlak voor het slot, in het boek
komt doen.)
Liefde?
(Dat in ieder geval.)
Misbruik? (Ediths eerste vriendje is een naar, manipulatief
kereltje; ze moet hem ten slotte door haar moeder, die misschien wat raar is
geworden maar wél een zuiver instinct voor wat deugt en wat niet heeft
behouden, laten wegjagen om van hem af te komen.)
Seks? (Dat in ieder geval óók –
er staan een paar uitstekende erotische scènes in het boek. Het eigenaardige is
alleen dat Hall de langst uitgesponnene daarvan, ruim anderhalve pagina lang,
die je ook gewoon pornografisch zou kunnen noemen (er bestaat ook goede
pornografie, en wat mij betreft is deze passage er een voorbeeld van),
onderbreekt met: ‘Dit is niet het verhaal. Dit is nooit het verhaal geweest.’
En vervolgens nog bijna een pagina lang doorgaat. Ehh – wát? Moeten we geacht
worden te beseffen dat deze passage nu een typisch geval van ‘mannelijke blik’
is, of zo? Maar het is toch Edith zelf die het zó en niet anders
vertelt, verbeeldt, vastlegt, zonder daar door wie dan ook toe gedwongen te
zijn?)
Lijden,
verval en dood? (De ongeveer vijftien bladzijden die beschrijven hoe Edith een
steeds zwakker wordende Halit verzorgt, en hoe ze omgaat met zijn dood, zijn
wat mij betreft het hoogtepunt van de roman. Een citaat: ‘Die verhalen over
bezeten zijn kloppen niet; ze beschrijven iets denkbeeldigs, ontastbaars, iets
wat uitgedreven zou kunnen worden. Ze suggereren een alternatieve wereld,
gruwel die in zijn eigen dimensie kolkt of een hand die door glas komt.
Bezoeking. Niet de instortende menselijke machine, het etterende, blauwige
organisme dat in dezelfde ruimte wegsmelt.’)
Maatschappijkritiek? (Hall
schrijft op zeker ogenblik: ‘In armere wijken verspreidde het virus zich woest,
langs lijnen van etniciteit en armoede, en onthulde de ongelijkheid van het
land, de verrotte structuren.’ Dit is het typisch Guardian-standpunt, om
zo te zeggen – en het klopt niet. Dat de ongelijkheid, duidelijker gezegd: de
armoede verscherpt en vergroot is door Covid-19 (nee, daar gaat deze roman niet
létterlijk over, ik weet het) staat als een paal boven water, de banen die zijn
weggevallen zijn die welke niet ook thuis en desnoods in pyjama konden
worden gedaan – maar dat de minst gegoede klassen ook naar verhouding de meeste
zieken en doden hebben mogen laten optekenen, is domweg niet waar. Überhaupt
vind ik de uitvergroting van een en ander problematisch: eerst heet het nog dat
er een half miljoen slachtoffers zijn gevallen, maar tegen het einde van het
boek aan is er sprake van ‘de miljoen mensen die gestorven waren, en – hij zei
het niet rechtstreeks – die nog zouden sterven’. In werkelijkheid zijn er in de
105 weken dat C-19 had gewoed op het moment dat dit stuk werd geschreven welgeteld
164.099 doden in het VK geteld. Ik weet het: dit is fictie, uiteraard. Maar,
ehh, neem me niet kwalijk: als er in Groot-Brittannië werkelijk nog zes- à
zevenmaal meer mensen waren gestorven dan nu, dan had er een nog veel grotere
maatschappelijke ontwrichting moeten plaatsvinden dan uit deze roman blijkt. Een
en ander is des te irritanter omdat het werkelijke politieke bewustzijn dat uit
deze vertelling spreekt nagenoeg nul is – dit is uiteindelijk een zeer
individualistisch verhaal: dat van een typische einzelgänger. Op zich geen
probleem – maar gooi er dan ook niet van die gratuite frasen in over ‘verrotte
structuren’.)
Een
minpunt is verder dat Hall, die hier en daar schitterende, plastische beelden
weet te vinden voor wat ze beschrijft, van de weeromstuit ook af en toe vervalt
in enigszins precieus, en pretentieus, proza. Je kunt het ook abracadabra
noemen – wat wordt hier nu eigenlijk gezégd?
‘Nieuwe geliefden lijken blind.
Ze bestaan in de zeldzame atmosfeer van hun eigen groep, vertrouwend op
instinct en gevoel, wezens die elkaar verorberen, schuilplekken bouwen met hun
hoop. Andere werelden houden op te bestaan. Ik weet dat ik iets voelde toen het
begon, een inzicht, een voorteken, onderwerping zelfs. Liefde is nooit het
oudste verhaal. Ze groeit in het rijke donker.’
Of, de slotalinea -- de hier
genoemde Shun is Ediths Japanse leermeester, bij wie ze decennia eerder een
specifieke houtharding-door-verbrandingstechniek heeft geleerd – een periode in
haar leven waar in het eerste kwart van het boek om mij niet geheel duidelijke
redenen alles bij elkaar bijna tien pagina’s aan worden besteed:
‘Ik wil tegen Shun
zeggen: “Ja, natuurlijk, ik ben het hout in het vuur. Ik heb ondervonden, ben van
natuur veranderd. Ik ben verbrand, beschadigd, weerbaarder. Een leven is een
druppel water op het zwarte oppervlak, zo fragiel, zo sterk, zijn wereld
ongelooflijk bedwongen.”’
‘Ik heb ondervonden’ – wat is dat voor pseudogewichtig
geneuzel? (En nee, het ligt niet aan de vertaling: ‘I’ve experienced,’
staat er in het Engels.) Zulk pregnant bedoeld, absoluut gebruik van
werkwoorden (dus zonder voorwerp erbij, terwijl je dat in normaal taalgebruik
wel zou verwachten) is een beetje een tic van Hall in dit boek – helaas.
En dan die openingszin: ‘Wie verhalen vertelt,
overleeft.’ Ja, dúh. Nee, subtiel is Hall niet bepaald. Zoals de jij-figuur, die
al op de tweede pagina het verhaal binnensluipt, misschien ook niet de
gelukkigste vondst is, als je er ten slotte achterkomt wie daar nu heel precies
mee bedoeld wordt. Maar het ergerlijkste vond ik het zinnetje ‘Wij zijn onze
slechtste neigingen’, na een beschouwing over hoe de mensen (zich in elk geval
verbeelden) het anders, béter (te zullen) gaan doen, na de pandemie; ‘we hebben
ervan geleerd’ e.d., weet u wel? Maar natuurlijk gaat dat niet gebeuren, want:
‘Natuurlijk komen de oude gewoontes terug.’ Fair enough, enige
werkelijkheidszin is nooit weg. Maar dan die druilerige, oerclichématige,
pseudoprogressieve, volkomen gratuite weg-met-ons-kreet…
Jammer,
want iemand die ook déze zin kan schrijven is, ik zei het al, beslist geen
dilettante:
‘Het lichaam is een wond, een klok die in
nood luidt: leef, leef, leef.’
Sarah
Hall: Het atelier, Ambo/Anthos, Amsterdam 2022, 192 p. ISBN 9789026355189. Vertaling
uit het Engels van Burntcoat door Karina van Santen en Martine Vosmaer.
Distributie VBK België
deze pagina printen of opslaan