Lo Fu vraagt tijd. Al toen ze schreef aan
haar dissertatie, over Taiwanese poëzie, wilde Silvia Marijnissen zijn werk
vertalen. Dat proefschrift verscheen in 2008 en het baanbrekend werk van Lo Fu,
De dood in een stenen schuilplaats,
al in 1965. Deze vertaling is dus geen overhaast project geweest.
Met deze bundel heb
je iets bijzonders in handen. Niet meteen de meest toegankelijke poëzie. Wat
helpt om tot een appreciatie van de bundel te komen, is zeker het voorwoord van
sinoloog/dichter Lloyd Haft. En zeker ook de (als immer) trefzekere en
ingenieuze vertaling van Silvia Marijnissen. Laat ik proberen nog wat hulp te
bieden, met een reflectie op waar poëzie zoal over kan gaan.
Poëzie is er grofweg in twee
soorten: over kleine en over grote dingen. Kleine dingen zijn huiselijk geluk,
persoonlijke melancholie, verliefdheid, een ontmoeting, een sfeerimpressie.
Grote dingen zijn onrecht, oorlog, het menselijk tekort, het lot van de
mensheid. Dat is geen tweedeling naar kwaliteit. Gedichten over kleine dingen
hebben we net zo hard nodig als die over grote en ze kunnen niet minder
indringend zijn. Wat je wel kunt constateren is dat poëzietradities sterker
zijn in de ene of het andere soort. In de jaren dat ik voor Amnesty International
bloemlezingen maakte van poëzie over de ‘grote’ dingen, bleek telkens hoe
schaars het Nederlandse aanbod was. Het gaat bijna steeds over persoonlijke,
intieme, huiselijke zaken. Uitzonderingen zijn bijvoorbeeld Miriam Van hee,
Jana Beranová en Judith Herzberg. In andere culturen is het omgekeerd. In de
Chinese poëzie, vroeger en nu, gaat het heel vaak over het grote.
De ‘grote’ poëzie kun
je weer in tweeën delen: van hen die het hebben meegemaakt en van degenen die
het alleen van een afstand kennen. Alweer, dat is geen waardeoordeel. Een van
de beste dichters van nu, de Pools-Amerikaanse Adam Zagajewski, schreef
schitterende gedichten over vluchtelingen en oorlog die niet zijn eigen
ervaring weerspiegelen. Dan is er tot slot weer een tweedeling onder hen die
het zelf hebben ervaren. Enerzijds de auteurs van getuigenispoëzie, onder wie
zoals begrijpelijk veel vluchtelingen. Anderzijds dichters die van hun
ervaringen op de eerste plaats poëzie willen maken. En zo komen we bij Lo Fu.
Luo-fu
(eigenlijk Mo Luofu, 1928-2018) vocht als tiener In de Chinese burgeroorlog
tegen de communisten en ging in 1949 met de verliezers mee naar Taiwan. Hij
studeerde daar op de militaire academie en werd vervolgens als ‘politiek
officier’ gestationeerd op Quemoy, een eiland tussen Taiwan en het Chinese
vasteland. Dat werd van Chinese kant geregeld beschoten. Lo Fu was
verantwoordelijk voor de communicatie met correspondenten die het front kwamen
bezoeken. Noodzakelijkerwijs bracht hij veel tijd door in schuilkelders en
bunkers. Daar begon hij aan de gedichten die in De dood in een stenen schuilplaats verzameld zouden worden.
Andere veelgeprezen
dichtbundels volgden. Hij woonde vanaf eind jaren negentig twee decennia in
Vancouver. Op latere leeftijd kreeg hij ook roem als kalligraaf. Bij zijn
overlijden, in Taiwan, was hij ‘s lands bekendste dichter. Zó bekend dat
websites uit Taiwan en elders blijven herhalen dat zijn drieduizend regels
tellende gedicht Drijfhout, uit 2000, ‘genomineerd werd voor de
Nobelprijs voor de Literatuur'. Maar dat is een internetmythe. Genomineerden
worden pas na vijftig jaar openbaar gemaakt en een Nobelprijs krijg je voor een
oeuvre, niet voor een boek.
De 64 gedichten van deze bundel, telkens twee coupletten
van vijf regels, zijn ook te lezen als één lang gedicht. Volgens Lo Fu zouden
ze niet direct betrekking hebben op zijn oorlogservaring. Maar zoals Lloyd Haft
schrijft in zijn inleiding, dat mag je met een korreltje zout nemen. Zie het
eerste gedicht:
‘Bij toeval kijk ik op naar de tunnel naast mij, en ben verbijsterd:
in alle vroegte strijdt die man
met zijn blote lijf tegen de dood,
laat een zwarte zijrivier
bulderend door zijn aderen razen.
Ik ben verbijsterd, mijn blik
veegt over de stenen muur,
waarop twee bloedgeulen worden
gesleufd.
Als
een boom spreidt mijn gezicht, een boom opgegroeid in vuur.
Alles is stil, alleen pupillen
bewegen, achter oogleden,
bewegen in de richting waarover velen
niet durven praten.
Zeker,
ik ben een bittere perenboom, omgezaagd,
op de jaarringen kun je
wind en cicaden nog horen.’
De omgezaagde boom, dat is ongetwijfeld de oorlogsveteraan.
Beelden van strijd kom je ook in veel andere gedichten tegen. ‘Als ik
voorzichtig mijn ogen open, klinkt er metaal, / het klingelt in de muren, valt
op de borden van de gasten’ (gedicht 2). ‘De doden komen niet weer, leegwit is
nog steeds een kleur die ons het meeste raakt’ (gedicht 30). ‘Vele vennen gaven
bloed op na het leegdrinken van de blauwe hemel, / waardoor ik aan die
onbekende denk die doodging, mogelijk in / een van duizend huiskamers’ (gedicht
35). ‘De fout zit ’m erin dat alle bomen sculpturen van as zullen worden. / Al
het gereedschap staat versteld over de zwijgzaamheid van de man / met de bijl
(gedicht 50). ‘Die man die bij de sneeuw hoort, zo helder en zuiver / [...]
komt aangeschreden, vertrapt glas tot sterren aan de hemel (gedicht 63). In het
eerste couplet van gedicht 43 is het oorlogsgeweld nog dichterbij:
‘De stenen
schuilplaats staat op z’n kop, donkere schaduwen komen over de muur aan,
gespitste oren horen via kieren een waterplant om hulp roepen.
Ah, dat licht, waarom wordt het
gegeseld? En vervolgens wordt het doodgereden,
en vervolgens laat
het zijn verdriet neerstromen als alcohol.
Ik drink als een gek
met mijn ogen, met mijn borst, met dronken vergetelheid.’
De ontroering is een ander
terugkerend thema -- ingekaderd in de dood. Dit is nummer 34:
‘Na het opslokken van de
zomerzorgen
lijk je nog steeds een jonge rode rok, zacht
opwaaiend,
duizend zonnen duiken daaronder op,
en
dientengevolge zie je jezelf als die naakte, pure waterlelie.
Dood
in het hart, dat wil zeggen dood in de tienduizend dingen.
Zoals altijd doet mijn zus uit
de hoogte, spant zich tot het uiterste in
om in een hoek een lach te
slijpen uit haar schoonheid,
verstopt zoals altijd haar hebzucht
onder de kont van het huwelijk,
en met haar ogen omhelst ze het
helderste deel van mijn hoofd.
Ah, mooie leeftijd, wankel,
wiebelig onder haar wimpers.’
En dan zijn er de gedichten van de existentie: de
identiteit, de angst, de overgave. Zoals verwoord in de laatste regels van
gedicht 51, opgedragen aan ‘mijn pasgeboren dochter’:
‘Jij beeldhouwt je eigen stilte
door je ogen te sluiten,
o,
het is zo stil dat we onze ogen niet kunnen openen.’
En in de eerste strofe van
gedicht 16 zegt Lo Fu: ‘Gevormd door zekere tekorten /
ben ik niet
langer de aanvankelijke, maar ben ik verbrijzelde zee / [...] een zon die zich
vaak heeft proberen los te maken uit / de oogkassen van een blind kind.’
Er is een grote
rijkdom van beelden die Lo Fu oproept. Dat heeft ook z’n beperkingen. Zoals bij
veel Chinese dichters van de twintigste eeuw wint de verbeeldingskracht het wel
eens van de duidelijkheid. De ‘duistere dichters’ van de Volksrepubliek, in de
jaren 1980-1990, waren niet altijd te volgen. Wat wil Lo Fu zeggen met:
‘Je bent pasgeboren
zwart, elke lichtflits is een feest,
de gasten kijken naar je met
hun verwonde ogen
– in je borst is een lelietje-van-dalen
geplant.’
Of
met het raadselachtige einde van het laatste gedicht van de bundel:
‘Bloeien of niet is
heel wat anders dan kussen of niet,
net zoals wij en jullie
niet enkel vanwege het eten van dat fruit
tot modder
vergaan.’
Het is goed mogelijk dat je
waardering van Lo Fu’s gedichten groeit naarmate je zijn gedichten leest en
herleest. Of misschien blijf je ook dan van oordeel dat een deel van zijn
poëzie prachtig is, en een ander deel veeleer interessant. Hoe dan ook, Lo Fu
vraagt tijd.
Lo
Fu: De dood in een stenen schuilplaats, Poëziecentrum, Gent 2022, 80 p. ISBN 9789056552107.
Vertaling door Silvia Marijnissen
deze pagina printen of opslaan