Reynaert
als prototypische ketter?
In het uitvoerige nawoord bij zijn tweede, in los jambische verzen
vertaalde versie van Van den vos Reynaerde (verder ook VdvR) kondigt
René Broens ‘een afzonderlijk boek’ aan waarin hij zijn interpretatie van het
dierenepos ‘uitgebreid [zal] toelichten’ (zie Reynaert de vos). Die belofte heeft hij gestand
gedaan, blijkens het pas verschenen vervolg op zijn opgemerkte ‘getrouwe versvertaling’.
Zijn studie verscheen bij dezelfde uitgeverij onder de intrigerende titel Het
Reynaertraadsel en werd eens te meer schitterend vormgegeven door Barends
& Pijnappel. Opvallend genoeg volgt Broens niet altijd zijn eigen vertaling
wanneer hij naar bepaalde toponiemen of antroponiemen verwijst. ‘Manpertuis’,
de naam van Reynaerts burcht in het boek van 2020, wordt bijvoorbeeld ingeruild
voor ‘Maupertuis’, een wisselvorm van ‘Malpertuis’. Hetzelfde geldt voor ‘Aarswind’,
de vrouw van Isegrim, die hier consequent als ‘Haersint’ verschijnt.
Broens’ studie zoomt
hoe dan ook bijna uitsluitend in op de figuur van Reynaert zoals die in VdvR
optreedt. Om die complexe en – in alle eerlijkheid – door veel tegenstrijdige interpretaties
belaagde vossenfiguur te duiden, plaatst de auteur elk aspect van diens
persoonlijkheid tegen de achterwand van het verhaal. Daarbij gaat het vaak om
de grote lijnen, maar even vaak om details die hier een opmerkelijke relevantie
worden toegedicht (zoals de valsemunterij in de publieke biecht van Reynaert, die
o.m. met Thomas van Aquino in verband wordt gebracht). In ieder geval is die inbedding,
aangevuld met omstandige verwijzingen naar de tijdgeest en historische context,
erg nuttig om deze uitvoerige, minutieuze profielschets te kunnen volgen.
In wezen gaat
Broens in op een viertal aspecten om zijn visie op Reynaert te construeren, of
anders gezegd, om het raadselachtige hoofdpersonage te deconstrueren of ontraadselen.
Het gaat daarbij niet zomaar om losse kanttekeningen, maar om een proeve van
deep of close reading. Zo maakt hij in het eerste hoofdstuk ‘Naar het hart van
de duisternis’, waarvan de titel alludeert op Joseph Conrads The Heart of
Darkness (1899), aannemelijk dat Reynaert alle, of toch bijna alle,
kenmerken van een psychopaat vertoont. De vossenfiguur zou, mocht hij een mens
zijn, hoog scoren op de Psychopathy checklist (PCL-SV) die in de
klinische praktijk wordt gehanteerd. Broens ziet dan ook voldoende gronden om
het volgende te stellen:
‘De pseudopersoonlijkheid van de psychopaat is alleen een
zorgvuldig gemaakt stukje theater bedoeld om het slachtoffer te bewerken en als
de psychopaat die rol niet langer hoeft te spelen, pleegt hij een vorm van
zelfmoord: de pseudopersoonlijkheid wordt omgebracht door dezelfde psychopaat
die haar heeft bedacht.’
Wellicht is het louter toeval of een heuse vossenstreek dat
ook Iris Breetvelt, psycholoog bij het Kohnstam Instituut en aan de Universiteit
van Amsterdam, ongeveer op hetzelfde moment als Broens haar licht heeft laten
schijnen over de psychopathologische kant van Reynaert en tot gelijkaardige
conclusies komt. De resultaten van haar nauwgezet onderzoek verschijnen eind
dit jaar in het Jaarboek van het Reynaertgenootschap.
Even fascinerend lijkt me het
hoofdstuk gewijd aan Reynaert als ‘goddelijke bedrieger’. Het zou op het eerste
gezicht om een oxymoron kunnen gaan, maar bij nader toezien doet deze
omschrijving een paradoxale kant oplichten van Reynaerts persoonlijkheid. De
vos komt naar voren als de meester van de metamorfose, die dankzij zijn
‘reflexief bewustzijn’ zijn belagers doordacht om de tuin leidt en als
onvatbare zwerver alle materiële en morele grenzen overschrijdt. Hij munt uit
in het profaneren of ontwijden van alles wat anderen heilig of onoorbaar achten.
Hij valt niet in één pasklare formule te vangen omdat hij moeiteloos laveert
tussen de dierlijke en menselijke wereld, een heen-en-weerbeweging waarop
Broens erg veel nadruk legt. Hij definieert hem mijns inziens helder in volgend
citaat:
‘Hoewel
de goddelijke bedrieger bij uitstek een figuur van de grenzen is, lossen die
grenzen op en nemen door zijn aanwezigheid een andere vorm aan. Omdat de
goddelijke bedrieger scheidslijnen doorbreekt, kan hij zich snel, impulsief en
straffeloos heen en weer bewegen over alle grenzen.’
Dat het voor de middeleeuwse
luisteraar of de hedendaagse lezer niet evident is om zich met een degelijk volatiel
personage te identificeren, laat zich denken. Dat wordt nog problematischer,
geloof ik, bij de gedachte dat Reynaert in wezen een figuur is die tegen de toenmalige
religieuze orde – die van de laat twaalfde-begin dertiende eeuw – in handelt.
Broens maakt zich sterk dat de vos de belichaming is van ketters gedachtegoed
en dus als een regelrechte ketter moet worden beschouwd. Al wat Reynaert
beraamt, denkt en onderneemt, moet volgens Broens gezien worden als de
manifestatie van iemand die zich spottenderwijs afzet tegen het orthodoxe
geloof en er zijn eigen diabolische ‘blijde boodschap’ tegenoverstelt. Wat daaronder
moet worden verstaan, expliciteert de auteur omstandig wanneer hij de decreten
van het door paus Innocentius III samengeroepen Vierde Lateraans Concilie (1215)
detaillistisch bespreekt – en ook de vreselijke vervolgingen die erdoor zijn
veroorzaakt of verergerd, zoals die tegen de katharen. Sommige kenmerken van het
ketterdom sporen, begrijpelijk genoeg, met die van een goddelijke bedrieger,
maar de uitzonderlijke status van Reynaert blijkt bij uitstek wanneer hij door
Broens als een antichristen wordt geprofileerd.
Kort door de bocht komt het
hierop neer dat een antichristen dé Antichrist (met hoofdletter) aankondigt,
die net voor het einde der tijden zal verschijnen en als de zoon van Satan zijn
duivelse rijk zal vestigen. Wat dat betreft, lijkt een antichrist dus op een
Bijbelse profeet die de komst van Jezus aankondigt. Niet alleen is de gedachte
aan de komst van de Antichrist ‘sterk aanwezig in het discours van de tijd
waarin Van den vos Reynaerde werd geschreven’, al in de tiende eeuw
duikt bij Adso van Montier-en-Der ‘een legende van de Antichrist’ op. Die legende
wordt in leven gehouden door didactische en theologische auteurs (o.a. Joachim
van Fiore, Roger Bacon, Hugo Ripelin van Straatsburg, Caesarius van Heisterbach)
en creëert uiteindelijk het beeld van de ‘humoristische antiheilige’. Reynaert
is daar volgens Broens dé belichaming van, temeer omdat de ‘hagiografische
topoi’ (gemeenplaatsen) als een soort op zijn kop gezette versie van de ‘veertien
werken van barmhartigheid’ in VdvR zouden zijn verwerkt.
De voorstelling dat
Reynaert een prototypische ketter zou zijn, vormt een van de sluitstukken én de
achilleshiel van Broens’ onderzoek. Hij wijst er terecht op dat de suggestie
van de vos als een mogelijke kathaar/ketter ook terug vinden is bij W. Gs
Hellinga en in de ooit geruchtmakende Knack-artikelen van Luk
Wenseleers, die later werden omgewerkt tot De pels van de vos (Meulenhoff
1993). Uiteraard is dit niet de plaats om op bibliografische detailkwesties in
te gaan. Toch is het enigszins bevreemdend dat Wenseleers’ boek niet in de
bibliografie is opgenomen en vooral dat de Maatstaf-bijdrage van
Hellinga uit 1958 (‘Het laatste woord is aan Firapeel’) evenmin in de
bibliografie voorkomt, hoewel er in een paar titelloze voetnoten toch aan
gerefereerd wordt. Bovendien deelt de auteur tot twee keer toe in dezelfde
bewoordingen mee dat ‘het niet de bedoeling [is] om hier een volledige lijst te
geven van de hagiografische topoi die relevant zijn voor Van den vos
Reynaerde’. Ik had gehoopt die in deze studie juist wél terug vinden, maar
misschien houdt de auteur doelbewust een slag om de arm. Dat laatste zou best kunnen,
want naar het einde toe voorspelt Broens ‘een volgend boek’ waarin ‘de parodie
op het Johannesevangelie uitgebreid aan bod [komt]’.
In het vierde en misschien meest
prikkelende deel van zijn studie, ‘In Gods naam’, borduurt Broens verder op de
ketterij als (belangrijkste) inspiratiebron voor VdvR. Hij beklemtoont
eens te meer het belang van de genreconventies die gelden voor het dierenepos,
dat allesbehalve moralistische bedoelingen heeft, wat voor een dierenfabel
bijvoorbeeld wel het geval is. Daarbij maakt hij ook duidelijk waarin precies VdvR
van Le plaid, de voornaamste Oudfranse bron, verschilt. Tegelijk wijst hij
nadrukkelijk op de satirische inslag van het verhaal en hoe het juist daardoor de
lezer/toehoorder een meedogenloze, maar humoristische of ‘lachwekkende’ spiegel
voorhoudt van de ‘vervolgingsmaatschappij’ waarin ketters, Joden, prostituees
en homoseksuelen het telkens weer moesten ontgelden. Hoe functioneert Reynaert in
die weinig opwekkende context? Zijn ‘rol’ omschrijft de auteur samenvattend als
volgt:
‘Reynaert
speelt alle rollen die bij het vervolgingsapparaat horen: een ketter, een
bekeerde ketter, een inquisiteur. Hij maakt handig gebruik van de retoriek die
bij elke rol hoort: als ketter ontkent hij alle beschuldigingen, als bekeerde
ketter toont hij berouw door namen van andere ketters te noemen, als
inquisiteur voltrekt hij met de hulp van de wereldlijke macht de straffen van
de ketters’.
Die
wereldlijke en kerkelijke macht verschijnen in de gedaantes van de al genoemde
paus Innocentius III, Lodewijk IX, Frederik II en wrede ketterjagers als Robert
de Bulgaar (Robert le Bougre, ook wel Robert le Petit), Conrad Tors en Raymond
Gros.
Het is
niet mogelijk in deze korte bespreking de vele facetten van Broens’ onderzoek recht
te doen. Hij wijst in zijn, naar mijn smaak, wat te abrupt eindigend
slotakkoord terecht op de blijvende actualiteitswaarde van het dierenverhaal,
waarbij hij scherp focust op de schijnbare tegenstelling tussen de ‘rechtsstaat’
en ‘dievenstaat’. Hij maakt daarbij een punt dat tot nadenken stemt en dat
ongetwijfeld ook in de nabije toekomst nog zal doen. Dat zijn interpretatie een
mooi voorbeeld is van ‘reflexief bewustzijn’ en tot kritische reflectie
aanleiding zal geven, staat voor mij buiten kijf.
René Broens: Het
Reynaertraadsel, Voetnoot, Amsterdam 2022, 204 p., ISBN 9789491738838.
Distributie EPO
deze pagina printen of opslaan