Ana Iris Simón is een prille
dertiger, ze komt uit het binnenland van Spanje – het dorre en uitgestorven La
Mancha van Don Quichot – en ze heeft een grote en kleurrijke familie. Over die
drie onderwerpen schrijft ze, en ze doet dat thematisch, en cyclisch, want, zo
zegt ze ergens over haar broer: ‘[hij was] zich als kleine jongen al bewust van
wat veel volwassenen niet weten: dat de geschiedenis niet lineair is maar
cyclisch.’ En die aanpak werkt, want naar het einde toe kun je als lezer een
aantal volzinnen aanvullen met de bijna rituele formulering van een of ander
verhaal. Op dat moment heb je bijna het gevoel alsof je er zelf bij was toen
haar opa de boom plantte die Ana Iris schaduw zal geven, of toen ze haar bijna
tien jaar jongere broertje, Javi, voor het eerst in haar armen hield.
Dat cyclisch element
trekt Simón ook door in de syntaxis, wat het spreektalige karakter van de
vertelling nog versterkt:
‘Ik kon het niet
laten, als ik Ana Mari zag slapen moest ik haar ogen opendoen, alsof ik wilde
controleren of haar pupil en iris er nog zaten. Ze werd er nooit boos om en
vroeg ook niet waarom ik het deed, misschien omdat ze wist dat ik als ze een
middagdutje deed, moest controleren of haar pupil en iris er nog zaten.’
Op de beste momenten
lijkt het of je naast de auteur in de avondzon zit te mijmeren over vroeger terwijl
je je ogen over het molenlandschap van Campo de Criptana laat glijden. Toch
werkte die redundantie me in het begin op de zenuwen, vooral omdat je in het
eerste deel overspoeld wordt met de namen van al die familieleden die je niet
uit elkaar kunt houden. Je moet het stukje bij beetje over je heen laten komen
(de overgrootvader die onder Franco in ballingschap moest naar Frankrijk, de
communistische overtuiging van haar vader, het kermisverleden van haar andere
grootouders) tot de stamboom zich wat duidelijker begint af te tekenen. En je
moet ook wennen aan de veelvuldige stapelzinnen met veel tussenwerpsels en
zijsprongetjes waarbij je wel eens terug moet lezen om de hoofdzin weer op te
pikken.
Simón begint haar autobiografisch relaas met de
bedenking dat haar generatie van verstedelijkte plattelandskinderen uit de
jaren 1990 het toch niet zo goed voor elkaar heeft. Ja, ze hebben een paar
masters op zak en ze hebben de wereld gezien en ze zijn streetwise, maar ze
hebben zelfs geen perspectief op een eigen huis en die kinderen stellen ze
alsmaar uit. Ze passen voor het scenario huisje-tuintje-kindje van hun ouders,
maar met het vrije alternatief zijn ze om de een of andere reden ook niet
gelukkig. Simón neemt het leven van haar generatiegenoten nuchter en bijna
methodisch onder de loep en vergelijkt het met het leven van haar ouders. Dat
levert soms wat kromme redeneringen op, maar ook verrassende sociale en
maatschappelijke inzichten, rake observaties over de scheiding der klassen en
scherpe kritiek op het doorgeslagen liberalisme en kapitalisme. In Spanje waren
de reacties op haar ideeëngoed nogal heftig.
De mooiste passages zijn die met herinneringen aan haar
kindertijd. Zoals het moment waarop Ana Iris in bad zit en iedereen heen en
weer begint te rennen – en daarbij de badkamerdeur telkens weer open laat staan
– omdat ze net gehoord hebben dat Miguel Angel Blanco door de ETA is vermoord. We
zijn 13 juli 1997. Je krijgt daarbij alleen de uitleg die zij als kind heeft
gekregen en waar ze niet veel van snapte. Ze weet dat het logo van de ETA leek
op dat van de apotheek en dat ze mensen doodmaakten. Simón is zuinig met uitleg
over de Spaanse geschiedenis en politiek, maar ze schetst wel de sfeer van
controverse waarin ze opgroeide. Compleet met de liedjes die in de jaren ’90 en
later tijdens haar adolescentie kleur gaven aan het leven.
Om de spanning erin te houden, laat
Simón de lezer regelmatig wachten op uitleg terwijl ze een stukje informatie als
een wortel voor je neus laat bengelen. Zoals de manier waarop oom Hilario
stierf (‘Ik dacht ook dat als iemand hem had verteld hoe hij zou sterven, hij
“hoe stom kun je zijn” zou hebben gezegd en zou hebben gevloekt. “Godnondedju,
hoe stom kun je zijn”, dat zou hij hebben gezegd.’) of het moment waarop ze
haar vader halverwege het boek ineens het woord ex-vrouw in de mond laat nemen
om pas een bladzijde later te vertellen dat haar ouders gescheiden zijn. Zo
schuift ze ook het verslag over haar zomers op de kermis in de speelgoedkraam
van haar grootouders naar achteren, net als de windmolens op de Campo de
Criptana. Een ronduit magische plek zoals ik het zelf in de lente heb ervaren, vooral
bij valavond of vroeg in de ochtend, maar voor iemand die er opgroeit, in de
eerste plaats een strijdelement: tegen welke molens heeft Don Quichot nu
eigenlijk gevochten? Tegen die van ons toch zeker, en niet die van de
buurdorpen.
Dankzij de vertaalster kun je deze
autobiografische kroniek lezen in vloeiend, plastisch en eigentijds Nederlands.
Ana Iris
Simón: Feria, Das Mag, Amsterdam 2023, 269 p. ISBN 9789493320123. Vertaling van
Feria door Trijne Vermunt. Distributie De Wolken
deze pagina printen of opslaan